de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij een beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 00/1235 AOW en 00/1236 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. P.J.M. van Kuppenveld, advocaat te 's-Hertogenbosch, in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen en waar gedaagde [gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1]) in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. van Kuppenveld. Gedaagde [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2] is verschenen bij gemachtigde mr. van Kuppenveld.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft aan [gedaagde 2] met ingang van juni 1997 en aan [gedaagde 1] met ingang van november 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Bij voor gedaagden afzonderlijke besluiten van 23 augustus 1999 heeft appellant deze AOW-pensioenen per de respectievelijke toekenningsdata herzien naar de norm voor een gehuwde of voor een ongehuwde die samenwoont, op de grond dat gedaagden met ingang van 29 januari 1992 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. In een begeleidend schrijven heeft appellant aan elk van de gedaagden een (nader) besluit tot terugvordering van te veel betaald pensioen aangekondigd.
De tegen deze besluiten door beide gedaagden gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 31 december 1999 gegrond verklaard in die zin dat, met intrekking van de herzieningsbeslissingen van 23 augustus 1999, aan gedaagden met ingang van januari 1999 een AOW-pensioen is toegekend naar de norm voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht - de tegen de besluiten op bezwaar van 31 december 1999 ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, met de opdracht aan appellant nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Krachtens artikel 1, derde lid, van de AOW wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat gedaagden sedert 1992 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, aanvankelijk in de woning [adres] en vanaf 29 december 1998 in de woning [adres], beide gelegen in [woonplaats], zodat aan het eerste criterium is voldaan.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Op bladzijde 3, eerste alinea, van de aangevallen uitspraak zijn feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval niet is voldaan aan het criterium van de wederzijdse verzorging. Nu deze feiten en omstandigheden door partijen in hoger beroep niet zijn betwist, gaat ook de Raad daarvan uit.
Evenals de rechtbank, is de Raad van oordeel dat op grond van de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden niet is voldaan aan het criterium van de wederzijdse verzorging.
Vaststaat dat appellant, naar aanleiding van het bezwaar van gedaagden, over de periode van 1992 tot 29 december 1998 niet langer een gezamenlijke huishouding van gedaagden heeft aangenomen. Naar de mening van appellant is er evenwel reden om daarover vanaf 29 december 1998 anders te oordelen. Appellant heeft daarbij in de eerste plaats belang gehecht aan een ten tijde van de bewoning van [adres] tussen partijen gesloten overeenkomst waarin de over en weer te verrichten prestaties zijn vastgelegd, terwijl voor de bewoning van de woning [adres] geen schriftelijke overeenkomst voorhanden is. Voorts heeft appellant betekenis toegekend aan het gegeven dat de woning [adres] zich gezien zijn indeling, in tegenstelling tot de vorige woning, niet goed leent voor een (zakelijke) huurrelatie.
De Raad overweegt hieromtrent dat de prestatie van [gedaagde 2] destijds slechts hierin bestond dat zij het huis van
[gedaagde 1] aan de [adres] schoonmaakte. Daartegenover verschafte [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] gratis woongelegenheid. Deze situatie deed zich evenwel vanaf januari 1997 al niet meer voor. Vanaf die maand betaalde [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] een maandelijkse huurprijs en was van een overeenkomst met betrekking tot het leveren van zorg geen sprake meer, noch betreffende de woning [adres] noch wat betreft de woning [adres].
Ook overigens is niet gebleken dat wat betreft het aspect wederzijdse zorg na de verhuizing in december 1998 een wijziging is opgetreden. Bij de beoordeling van de situatie van samenwoning in de woning [adres] is enige financiële verstrengeling tussen gedaagden buiten hetgeen betrekking heeft op de woonlasten niet vastgesteld. Evenmin heeft appellant vastgesteld dat gedaagden op andere wijze blijk geven zorg te dragen voor elkaar, zoals door het gezamenlijk gebruik van maaltijden, het voor elkaar wassen of koken, of het verrichten van gezamenlijke activiteiten.
Tegen de achtergrond daarvan kan naar het oordeel van de Raad, anders dan appellant heeft betoogd, aan de indeling en het gebruik van de laatstelijk gezamenlijk bewoonde woning in dit geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, zodat de Raad onvoldoende grondslag ziet voor het standpunt van appellant dat de samenwoning van gedaagden per 29 december 1998, anders dan hij voorheen heeft aangenomen, het karakter van een gezamenlijke huishouding in de zin van de AOW heeft gekregen.
De door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] betaalde prijs kan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet worden beschouwd als een bijdrage in de kosten van de huishouding, maar moet uitsluitend worden gezien als een bijdrage in de woonlasten. Mede in aanmerking genomen het verschafte woongenot is de overeengekomen prijs in het onderhavige geval niet zodanig laag dat deze niet meer als reëel kan worden beschouwd. De maandelijkse betaling van de huurprijs is voorts genoegzaam aangetoond.
De omstandigheid dat [gedaagde 1] met zijn kinderen mondeling heeft afgesproken dat, in het geval hij komt te overlijden en [gedaagde 2] de woning nog bewoont, zij zijn inboedel mag blijven gebruiken biedt onvoldoende grond om tot en ander oordeel te komen.
Gelet op het voorafgaande moet worden aangenomen dat gedaagden ook vanaf 29 december 1998 geen gezamenlijke huishouding voerden, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden. Gezien de samenhang tussen beide zaken en de gevoegde behandeling ter zitting van de Raad, bepaalt de Raad het bedrag van die veroordeling op € 644,- in totaal, wegens aan hen verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van in totaal € 644,- , te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat appellant een griffierecht verschuldigd is van € 409,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.