ECLI:NL:CRVB:2004:AO5669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6185 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.D.B. Groeneweg, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat op 19 mei 1999 de bijstandsuitkering van appellant met terugwerkende kracht had ingetrokken. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het bezwaar van 15 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er op dat moment nog geen besluit was genomen over de beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de sociale recherche van de gemeente Utrecht een onderzoek had ingesteld naar de vermeende samenwoning van appellant met een betrokkene, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen besluit was genomen op het moment dat het bezwaar werd ingediend, en dat appellant niet redelijkerwijs kon menen dat er al een besluit was genomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep uit te spreken. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak voor appellanten om te wachten op een formeel besluit voordat zij bezwaar kunnen maken.

Uitspraak

01/6185 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 5 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 00/857, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Poort, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser heeft in de periode van 17 april 1997 tot en met 31 maart 1999 van verweerder een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van de sociale recherche van Nieuwegein, alwaar anonieme tips waren binnengekomen dat eiser op het adres [adres] te [woonplaats] zou samenwonen met S. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), is door de sociale recherche van verweerders gemeente een onderzoek ingesteld. Op 6 april 1999 is eiser tweemaal door de sociale recherche gehoord.
Bij brief van 15 april 1999 heeft eisers gemachtigde een bezwaarschrift ingediend met de volgende inhoud:
"(…) Ik heb begrepen dat cliënt via de sociale recherche heeft vernomen dat zijn RWW-uitkering zou worden beëindigd dan wel niet zou worden voortgezet op de wijze als voorheen. Dit in verband met een onderzoek naar een vermeende duurzame samenlevingsrelatie.
Voorzover B en W voornemens zijn om te besluiten dan wel reeds een besluit hebben genomen ter zake voornoemde wijziging in de RWW-uitkering gelieve u onderhavig schrijven op te vatten als een pro forma bezwaarschrift.
Voorts verzoek ik alsdan per omgaande om een schriftelijk besluit ter zake zomede kopie van de daarop betrekking hebbende stukken.
Reeds nu voor alsdan verzoek ik u een eventueel besluit met voornoemde strekking te heroverwegen en de RWW-uitkering van belanghebbende voort te zetten. Belanghebbende betwist uitdrukkelijk dat zij zou samenleven als ware zij gehuwd."
Van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek is een rapport gedateerd 26 april 19999 opgemaakt. Op grond van dat onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser in de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 1999 een gezamelijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 19 mei 1999 de aan eiser toegekende bijstandsuitkering ingetrokken per 1 januari 1998 en hetgeen onverschuldigd is betaald over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 1999 van hem teruggevorderd.
Op 13 september 199 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Bij de thans bestreden beslissing heeft verweerder de intrekking van de bijstand en de terugvordering gehandhaafd.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit op bezwaar van 24 maart 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van 15 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant kan zich niet met de uitspraak verenigen, voorzover daarbij het bezwaar van
15 april 1999 niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank tot haar beslissing hebben geleid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Er was op 15 april 1999 ten aanzien van appellant nog geen besluit genomen inzake beëindiging, intrekking dan wel terugvordering van (kosten van) bijstand. Gelet op de gedingstukken kan ook niet staande worden gehouden dat appellant redelijkerwijs kon menen dat een besluit van die strekking reeds tot stand was gekomen toen zijn gemachtigde het bezwaarschrift van
15 april 1999 indiende. Het oordeel van de rechtbank dat geen van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de orde was, is dus juist.
De Raad gaat voorbij aan de stelling van de gemachtigde van appellant dat sprake zou zijn van een ingediend bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 19 mei 1999, waarbij het besluit tot toekenning van bijstand aan appellant is ingetrokken met ingang van
1 januari 1998 en een bedrag van f 26.582,24 van hem wordt teruggevorderd. Van het bestaan van dit beweerdelijk op 23 juni 1999 ingediende bezwaarschrift is pas in het hoger-beroepschrift voor de eerste maal melding gemaakt. De ontvangst ervan is door gedaagde in het verweerschrift ontkend en de gemachtigde van appellant beschikt niet over een bewijs van verzending van dit geschrift.
De aangevallen uitspraak komt voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) L. Jörg