[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2001, reg. nr. 00/4297 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar mr. Van den Boogaard voor appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellante heeft vanaf december 1986 een uitkering ontvangen ingevolge de Algemene Bijstandswet. Van 10 juni 1992 tot 1 maart 1996 ontving zij uitkering naar de norm voor een echtpaar wegens haar huwelijk met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]). Met ingang van 1 maart 1996 is zij een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande ouder gaan ontvangen. Op 17 oktober 1996 zijn appellante en [echtgenoot] officieel gescheiden.
Bij besluit van 10 september 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 13 maart 1992 tot en met 28 februari 1996 herzien omdat uit onderzoek van de Sociale Recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 november 1998, was gebleken dat appellante en [echtgenoot] over verschillende perioden en in wisselende omvang inkomsten uit arbeid hadden genoten zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit van appellante een bedrag van f 25.549,46 (bruto) teruggevorderd, welk bedrag zij en [echtgenoot] in de periode van 20 maart 1995 tot en met 28 februari 1996 teveel aan bijstand zouden hebben ontvangen.
Het tegen het besluit van 10 september 1999 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 december 1999 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
Bij brief van 26 april 2000 is namens appellante aan gedaagde verzocht om terug te komen van het besluit van 10 september 1999. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 21 juni 2000 afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van 26 april 2000 strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluit van 10 september 1999, welk besluit hij bij beslissing op bezwaar van 3 december 1999 heeft gehandhaafd. Appellante heeft tegen dit laatste besluit geen beroep ingesteld, waardoor die beslissing in rechte onaantastbaar is geworden. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek hanteert de Raad thans, anders dan voorheen, de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden gemeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij het verzoek van 26 april 2000 is namens appellante aangevoerd dat gedaagde noch bij het nemen van het besluit van 10 september 1999, noch bij het besluit op bezwaar van 3 december 1999 bekend was met een aanvullend proces-verbaal van 11 mei 1999. Wanneer gedaagde hier wel kennis van had gedragen, dan zou gedaagde bij de herziening en de terugvordering volgens appellante rekening hebben gehouden met de vermelding in het aanvullend proces-verbaal dat de gezamenlijke huishouding van appellante en [echtgenoot] vanaf ongeveer mei 1993 was verbroken. Het aanvullend proces-verbaal moet naar het oordeel van appellante gezien worden als een nieuw feit op grond waarvan gedaagde had moeten terugkomen van het besluit van 10 september 1999, zoals gehandhaafd bij het besluit van 3 december 1999.
De Raad stelt vast dat het aanvullend proces-verbaal van 11 mei 1999 door de sociaal-rechercheur is opgesteld naar aanleiding van een nader verhoor van appellante en [echtgenoot] op 26 april 1999, respectievelijk 7 april 1999 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Aangenomen mag worden dat appellante in ieder geval in grote lijnen bekend was met de inhoud van het aanvullend proces-verbaal, aangezien haar eigen verklaring hiervan een wezenlijk onderdeel uitmaakt en zij die verklaring heeft ondertekend. Niettemin heeft zij hangende de bezwaarprocedure geen beroep gedaan op dit proces-verbaal.
Appellante heeft daarmee de mogelijkheid gehad om in het kader van het bezwaar als argument tegen het besluit van 10 september 1999 dezelfde gegevens aan te dragen als in het verhoor van 26 april 1999, waaronder haar verklaring dat zij en [echtgenoot] sinds mei 1993 feitelijk niet meer samenwoonden. De Raad is dan ook van oordeel dat noch het bestaan noch de inhoud van het aanvullend proces-verbaal zijn aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Gedaagde was dan ook bevoegd om onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 10 september 1999. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel dat hij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen