[appellant], wonende te Venlo, appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. Nederlof, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 mei 2001, reg.nr. 00/954 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo, en waar appellant en zijn raadsman - na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant ontving vanaf 2 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 augustus 1997 heeft zijn echtgenote die geen recht op een bijstandsuitkering had, bij hem gewoond. Deze echtgenote ontving een uitkering van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Vanaf 18 mei 1998 heeft de echtgenote daarop een toeslag ontvangen krachtens het zogenoemde Zelf Zorg Arrangement (ZZA), omdat zij in haar eigen huisvesting voorzag. De echtgenote van appellant heeft per 5 augustus 1999 een andere verblijfstitel gekregen op grond waarvan zij recht op bijstand had. Per 18 mei 2000 hebben appellant en zijn echtgenote de samenwoning verbroken. De echtgenote is verhuisd naar de gemeente Tegelen.
Bij besluit van 20 juni 2000, gericht aan appellant en zijn echtgenote, heeft gedaagde - voor zover in dit geding van belang - het recht van appellant op bijstand over de periode 18 mei 1998 (lees: 20 mei 1998) tot en met 31 maart 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien op de grond dat vanaf 18 mei 1998 rekening moest worden gehouden met de inkomsten van de echtgenote van appellant en vanaf 5 augustus 1999 tevens met haar gewijzigde verblijfsstatus.
Bij hetzelfde besluit is op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw een bedrag van f 27.040,02 van appellant teruggevorderd en is diens echtgenote hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van een gedeelte van dat bedrag, namelijk voor f 8.311,53.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 20 september 2000 ongegrond verklaard.
Zijn echtgenote heeft tegen voormeld besluit geen bezwaarschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het aanvullend hoger beroepschrift blijkt dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de herziening en de terugvordering van de Abw-uitkering voor zover deze op de periode van 5 augustus 1999 tot en met 31 maart 2000 betrekking hebben.
Partijen zijn het erover eens dat de echtgenote van appellant vanaf 5 augustus 1999 een zodanige verblijfsstatus in Nederland heeft dat zij, anders dan tot die datum het geval was, behoort tot de kring van rechthebbenden bedoeld in artikel 7 van de Abw. Verder is niet in geschil dat de echtgenote in de in geding zijnde periode, mede uit hoofde van het ZZA, inkomsten heeft ontvangen.
Tussen partijen staat verder vast dat appellant de hiervoor vermelde inkomsten van zijn echtgenote niet eerder dan in maart 2000 aan gedaagde heeft opgegeven en dat appellant de wijziging in de verblijfsrechtelijke status van zijn echtgenote niet aan gedaagde heeft gemeld. Dat laatste gegeven is pas in het kader van een in de periode van maart tot mei 2000 gehouden onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant aan het licht gekomen.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van belang waren voor het recht op en de hoogte van de bijstand. Daarbij neemt de Raad wat de opgave van inkomsten betreft nog in aanmerking dat de door appellant ingevulde inkomstenformulieren een uitdrukkelijke vraag bevatten over de inkomsten van de echtgenote of partner.
Daarmee staat vast dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende informatieplicht heeft geschonden.
In de in geding zijnde periode woonden appellant en zijn echtgenote in de echtelijke woning aan de Burgemeester Gommansstraat 261 te Venlo. Appellant had in deze periode, gelet hierop, niet als zelfstandig subject aanspraak op een bijstandsuitkering. Hieruit vloeit voort dat gedaagde, in aanmerking genomen de hiervoor besproken schending van de informatieplicht, gehouden was om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw per 5 augustus 1999 tot intrekking van het (zelfstandig) recht van appellant op bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan verweerder bevoegd was daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gedaagde heeft, zo blijkt uit het primaire besluit van 20 juni 2000, per 5 augustus 1999 aan appellant en zijn echtgenote een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van de inkomsten van de echtgenote. De rechtmatigheid daarvan is, zo volgt uit het aanvullend hoger beroepschrift, slechts in geschil voor zover het de korting van de inkomsten betreft.
Bij de bepaling van de hoogte van een Abw-uitkering naar de norm voor gehuwden dienen alle inkomsten in het gezin in aanmerking te worden genomen. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitkering die door het COA werd verstrekt ter bestrijding van de algemene bestaanskosten, tot het gezinsinkomen moet worden gerekend. Daaraan doet niet af dat de COA-uitkering mogelijk geheel of ten dele onverschuldigd is betaald. Overigens blijkt uit de gedingstukken dat het COA aan gedaagde heeft laten weten niet tot terugvordering van teveel betaalde uitkering te zullen overgegaan.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellant heeft, gezien de daarop gevolgde, hiervoor besproken besluitvorming van gedaagde, met zich meegebracht dat over de in geding zijnde periode aan appellant tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Met het voorafgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De berekening van het bedrag van de terugvordering als zodanig is door appellant niet betwist. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van uitkering van appellant af te zien.
Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet voor zover dat betreft de intrekking/herziening van zijn uitkering en de terugvordering van hem van teveel verleende bijstand. De aangevallen uitspraak komt dan ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Appellant heeft zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep verzocht - naar de Raad begrijpt - het daarheen te leiden dat niet tot (daadwerkelijke) terugvordering van de teveel verleende bijstand van zijn echtgenote wordt overgegaan.
Uit het bestreden besluit blijkt dat gedaagde dat verzoek, onder verwijzing naar artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw niet heeft ingewilligd.
De rechtbank heeft te dien aanzien overwogen dat gedaagde aan het verzoek van appellant om zijn echtgenote buiten de aflossing te houden terecht op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw geen gevolg heeft gegeven, nu gedaagde op grond van dat artikel, in de omstandigheden als daar genoemd, gehouden is tot hoofdelijke aansprakelijkstelling vanaf het moment dat de echtgenote zelf tot de kring van rechthebbenden was gaan behoren, derhalve vanaf 5 augustus 1999.
De Raad stelt vast dat gedaagde en de rechtbank bij deze inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende bezwaar- en beroepsgrond, eraan voorbij hebben gezien dat appellant geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de aansprakelijkstelling van zijn echtgenote. Hij is immers uitsluitend belanghebbende bij het ten aanzien van hem genomen besluit tot terugvordering. Niet is gebleken dat appellant door zijn echtgenote is gemachtigd om namens haar bezwaar te maken tegen het primaire besluit.
Gedaagde had het bezwaar van appellant derhalve in zoverre niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Aangezien dit achterwege is gebleven, had de rechtbank daarin aanleiding moeten zien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. In zoverre kan de aangevallen uitspraak dan ook niet in stand blijven. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar op dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij een oordeel is gegeven over de aansprakelijkstelling van de echtgenote van appellant;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 september 2000 voorzover daarbij de aansprakelijkstelling van de echtgenote van appellant is gehandhaafd;
Verklaart het bezwaar van appellant voorzover betrekking hebbend op die aansprakelijkstellng niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 966,- , te betalen door de gemeente Venlo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37
(f 230,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen