ECLI:NL:CRVB:2004:AO5652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3134 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en beëindiging bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de beëindiging van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant had op 1 december 1999 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend, waarbij hij aangaf alleen te wonen. Echter, bij controle bleek dat er vanaf 10 december 1999 ook een andere persoon, aangeduid als [betrokkene], op hetzelfde adres was ingeschreven. Dit leidde tot een huisbezoek en een verzoek om inkomensgegevens van [betrokkene]. Omdat appellant hieraan niet voldeed, werd zijn uitkering per 10 december 1999 beëindigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg droegen voor elkaar. De Raad stelt vast dat de relatie tussen de betrokkenen en hun subjectieve gevoelens niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt dat gedaagde terecht de uitkering heeft beëindigd, omdat appellant niet voldeed aan zijn informatieverplichting. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van relevante informatie bij aanvragen voor bijstandsuitkeringen en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding volgens de Abw. De Raad concludeert dat de feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat appellant en [betrokkene] aan de criteria voor wederzijdse verzorging voldeden, wat de beëindiging van de uitkering rechtvaardigt.

Uitspraak

01/3134 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landsmeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 april 2001, reg. nr. AWB 00-8709, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd enige stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 januari 2004, waar partijen, appellant met bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 1 december 1999 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Op het door hem in verband daarmee ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier heeft hij onder meer aangegeven dat alleen hij op het adres [adres] te Landsmeer woont. Bij controle in de gemeentelijke basisadministratie is gedaagde gebleken dat met ingang van 10 december 1999 ook [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op het adres [adres] is ingeschreven. In verband hiermee is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 5 januari 2000 en hebben twee ambtenaren van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Landsmeer een huisbezoek afgelegd op genoemd adres. De bevindingen van een en ander zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2000.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 december 1999 een uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Tevens heeft gedaagde, van oordeel zijnde dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren, besloten de uitkering per 10 december 1999 op te schorten en aan appellant verzocht vóór 1 februari 2000 gegevens over het inkomen van [betrokkene] over te leggen. Omdat appellant niet aan dat verzoek voldeed, heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2000 de uitkering van appellant met ingang van 10 december 1999 beëindigd op de grond dat door het ontbreken van de gevraagde inkomensgegevens niet kan worden vastgesteld of appellant nog recht op bijstand heeft.
Bij besluit van 2 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2000 - voorzover hier van belang - ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in bezwaar en in beroep, betoogd dat hij ten tijde van belang geen gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voerde.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Buiten kijf is dat appellant en [betrokkene] ingaande 10 december 1999 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat voldaan is aan het eerste criterium.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad kan niet anders worden gezegd dan dat appellant en [betrokkene] ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden.
Uit het rapport van het gesprek op 5 januari 2000 en het daarop gevolgde huisbezoek blijkt dat de door appellant sedert mei 1996 gehuurde woning een tweekamer woning is, bestaande uit een woonkamer en een slaapkamer; een woning dus die zich niet leent voor een zakelijke onderverhuur.
Appellant en [betrokkene] gebruikten beiden de gehele woning, de daarin aanwezige voorzieningen en het meubilair. Zij deelden de huishoudelijke taken en maakten de woning samen schoon, terwijl zij ook af en toe gezamenlijk de door [betrokkene] bereide maaltijden gebruikten.
Volgens de verklaring van appellant en [betrokkene] was het de bedoeling dat [betrokkene] maandelijks f 175,-- zou betalen als bijdrage in de huur en de vaste lasten en dat de kosten van de boodschappen zouden worden gedeeld. Toen appellant geen inkomen had, nam [betrokkene] alle kosten voor haar rekening. Tevens heeft [betrokkene] een televisie en een stereo-installatie gekocht die ook door appellant werden gebruikt. Ook heeft [betrokkene] in de woning van appellant een op haar naam staande telefoon laten aansluiten.
Gezien alle voornoemde feiten en omstandigheden voerden appellant en [betrokkene] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw. Dat [betrokkene] mogelijk noodgedwongen haar intrek bij appellant heeft genomen, maakt dat niet anders omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
Omdat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden, diende gedaagde, om te kunnen beoordelen of appellant en [betrokkene] ingaande 10 december 1999 recht hadden op bijstand naar de norm voor een gezin, te beschikken over de gegevens van het inkomen van [betrokkene]. Doordat appellant in strijd met de ingevolge artikel 65 van de Abw op hem rustende informatieverplichting weigerde die gegevens te verstrekken, kon gedaagde niet beoordelen of appellant nog verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Gedaagde heeft de uitkering van appellant dan ook terecht met ingang van 10 december 1999 beëindigd.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) L. Jörg
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstands-wetkan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uit-spraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.