ECLI:NL:CRVB:2004:AO5570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4500 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wik-uitkering wegens niet afgeronde kunstopleiding

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) werd vernietigd. De gedaagde, geboren in 1980, had een diploma van secundair onderwijs behaald in de studierichting ballet aan het Stedelijk Instituut voor Ballet in Antwerpen, maar had geen afgeronde voortgezette opleiding op het gebied van de kunst. De Raad voor de Rechtspraak overweegt dat volgens artikel 4 van de Wik een kunstenaar recht heeft op uitkering indien hij binnen 12 maanden na het succesvol afronden van een relevante opleiding een aanvraag indient. De Raad concludeert dat de gedaagde niet kan worden beschouwd als kunstenaar in de zin van de wet, omdat haar opleiding niet voldoet aan de vereisten van de Wik. De Raad oordeelt dat het advies van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK), dat zich had laten adviseren door de Nuffic, zorgvuldig was en dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd om de juistheid van dit advies te betwisten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

01/4500 WIK
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2001, reg.nr. 00/4352 WIK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waarvoor appellant is verschenen mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A. van den Berg.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1980, heeft op 30 juni 1999 het diploma van secundair onderwijs behaald in de studierichting ballet aan het Stedelijk Instituut voor Ballet (hierna: SIB) te Antwerpen (België).
Zij heeft bij appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik).
Nadat het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK), dat zich ter zake heeft laten informeren door de Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic), desgevraagd advies had uitgebracht, heeft appellant die aanvraag bij besluit van 16 november 1999 afgewezen. Deze afwijzing is, voorzover hier van belang, gebaseerd op de grond dat gedaagde niet binnen twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag met goed gevolg een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst heeft afgerond.
Het tegen het besluit van 16 november 1999 gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 28 juli 2000 ongegrond verklaard. Appellant heeft - samengevat - overwogen dat vaststaat dat de door gedaagde afgeronde opleiding geen opleiding op het gebied van de kunst is als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Naar aanleiding van de door het VvK van de Nuffic ontvangen informatie is voorts gebleken dat de opleiding van gedaagde evenmin door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is gelijk gesteld met de eerder genoemde opleidingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde tegen het besluit van 28 juli 2000 ingesteld beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 28 juli 2000 is genomen in strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter onderbouwing van dit oordeel heeft zij overwogen dat het VvK als adviesorgaan niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het tot zijn oordeel is gekomen. Indien het VvK zich baseert op uitspraken van de Nuffic dan ligt het, aldus de rechtbank, op zijn weg om bij de Nuffic aan te dringen op een deugdelijke motivering. Alleen op die wijze is het voor appellant mogelijk te toetsen of de uiteindelijke beslissing op de aanvraag op het uitgebrachte advies kan worden gebaseerd.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik heeft de kunstenaar recht op uitkering indien hij de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft voltooid voorzover deze opleiding gericht is op de uitoefening van het kunstenaarsschap, dan wel een daarmee vergelijkbare door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) aan te wijzen opleiding heeft voltooid.
Ten tijde in geding was het VvK de instelling als bedoeld in artikel 26 van de Wik die tot taak heeft burgemeester en wethouders van advies te dienen of de aanvraag is ingediend door een kunstenaar als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik.
Ter uitvoering van artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik is de Regeling Wet inkomensvoorziening kunstenaars (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Artikel 1 van de Regeling noemt een aantal in (Nederland gevestigde) instellingen als vergelijkbare opleidingen zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik. Artikel 2 van de Regeling bepaalt vervolgens dat uitsluitend de adviserende instelling bedoeld in artikel 26 van de Wik de Minister van OCW kan verzoeken buitenlandse opleidingen aan te wijzen als vergelijkbare opleidingen bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik. Ten slotte heeft de Minister van OCW in artikel 3 van de Regeling aan (de algemeen directeur van) de Nuffic mandaat verleend de besluiten als bedoeld in artikel 2 van de Regeling te nemen.
De Raad leidt uit de tekst van artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik af dat de kunstenaar als bedoeld in die wet een opleiding op het gebied van de kunst moet hebben genoten bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dan wel een opleiding op het gebied van de kunst die, wat het niveau van die opleiding betreft, hiermee op één lijn is te stellen.
Vaststaat dat de door gedaagde aan het SIB te Antwerpen gevolgde balletopleiding niet is opgenomen in de opsomming van artikel 1 van de Regeling.
De door gedaagde ingediende stukken omtrent de door haar gevolgde opleiding zijn door het VvK aan de Nuffic ter hand gesteld. De Nuffic heeft vervolgens aan het VvK bericht dat is besloten de door gedaagde gevolgde opleiding niet toe te voegen aan de door de Nufic in het kader van de Wik opgestelde lijst van buitenlandse kunstopleidingen. Als toelichting hierbij is vermeld dat de opleiding aan het SIB geen opleiding is in het hoger onderwijs maar een opleiding in het secundair onderwijs. Gelet hierop heeft het VvK aan appellant het advies uitgebracht dat gedaagde niet kan worden beschouwd als een kunstenaar bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Wik, welk advies gedaagde heeft gevolgd.
De Raad overweegt dat appellant mag afgaan op het advies van het VvK indien vaststaat dat het door de adviseur ingestelde onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden en dat het advies op een deugdelijke motivering berust.
Gebleken is dat het VvK ter beantwoording van de aan hem door appellant voorgelegde vraag zich heeft verstaan met de Nuffic.
Van de zijde van gedaagde is naar voren gebracht dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van het onderzoek door de Nuffic omdat de onderwijssystemen van België en Nederland zich moeilijk met elkaar laten vergelijken en dat de opleiding aan het SIB in België de hoogst mogelijke opleiding op het gebied van de klassieke dans vertegenwoordigt die geregeld afgestudeerde dansers aan gerenommeerde gezelschappen aflevert.
In aanmerking genomen evenwel dat, zoals ook is vermeld in Nota van toelichting bij de Regeling, de Nuffic geacht moet worden bij uitstek deskundig te zijn in het beoordelen van de vergelijkbaarheid van buitenlandse opleidingen op het terrein van het hoger onderwijs, leidt hetgeen door gedaagde naar voren is gebracht de Raad niet tot het oordeel dat appellant in dit geval niet had mogen afgaan op het advies van het VvK nu in het bijzonder de vraag naar het niveau van de door gedaagde gevolgde opleiding voorlag en door Nuffic is beoordeeld. Gedaagde is er onvoldoende in geslaagd aannemelijk te maken dat de door de Nuffic gehanteerde motivering geen stand kan houden. Appellant heeft zich dan ook in redelijkheid op het advies van het VvK kunnen baseren.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) L. Jörg
JK/134