[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Horst. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst.
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 17 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 00/1148 + 1149 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.W.A. Coenders en M.A. Theunissen, werkzaam bij de gemeente Horst aan de Maas.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 februari 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een inval en huiszoeking door de politie in de woning van appellant op 24 januari 2000, waarbij onder andere 77 pakketjes met elk exact 1 kilogram marihuana en tevens restanten van een hennepkwekerij werden aangetroffen, is een nader onderzoek ingesteld door de Sociale Recherche.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek door de Sociale Recherche, neergelegd in een rapport van 3 maart 2000, heeft gedaagde bij besluit van 10 maart 2000, na eerdere opschorting van het recht op bijstand, de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2000 beëindigd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 12 mei 2000 het recht op uitkering over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 december 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 18.965,40 teruggevorderd. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2000 is aan appellant met ingang van 16 maart 2000 weer een uitkering op grond van de Abw toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de uitkering.
Bij besluiten van 7 december 2000 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 maart 2000, 17 april 2000 en 12 mei 2000 ongegrond verklaard.
De tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is laatstgenoemde uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt allereerst vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 december 1999 en tegen de beëindiging van de uitkering met ingang van
1 januari 2000.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant zich vanaf mei 1999 heeft beziggehouden met buitenteelt van hennep en met het kweken van hennep in zijn eigen woning. Door van deze activiteiten geen melding te maken aan gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingen-verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. De stelling van appellant dat de in zijn woning aangetroffen marihuana slechts voor eigen gebruik was, acht de Raad gelet op de hoeveelheid en de wijze van verpakking niet geloofwaardig.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 december 1999 kan niet meer met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of appellant nog recht had op bijstand in die periode. Aangezien de feitelijke situatie op 1 januari 2000 niet wezenlijk verschilde van de situatie in de hiervoor genoemde periode is ook per die datum voldoende komen vast te staan dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden met als gevolg dat ook per die datum het recht op bijstand niet is vast te stellen.
In het voorgaande ligt besloten dat het besluit tot beëindiging van de bijstand ingaande 1 januari 2000 in rechte stand kan houden. Gedaagde was gehouden het besluit tot toekenning van bijstand over de periode van 1 mei 1999 tot en met
31 december 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van dringende redenen om van intrekking af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat over het zojuist genoemde tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde is verplicht tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.