het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek, appellant,
[gedaagde], gewoond hebbende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 13 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/1430 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 27 oktober 2003 is aan de Raad medegedeeld dat gedaagde, nadat zijn verblijfstitel in september 2002 is ingetrokken, met onbekende bestemming is vertrokken.
Bij aangetekend verzonden brieven van 17 december 2003 en met een aankondiging in de Staatscourant van 18 december 2003 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 3 februari 2004.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 februari 2004, waar partijen, appellant met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 februari 2000 is aan gedaagde met ingang van 27 januari 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij zijn aan gedaagde en zijn echtgenote de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd. Voorts is bij dit besluit de bijstand ingaande 27 januari 2000 voor de duur van een maand geheel geweigerd wegens het niet aanvaarden van passende arbeid door gedaagdes echtgenote. Na bezwaar en beroep is deze maatregel bij besluit van 27 maart 2001 gewijzigd in een verlaging van de uitkering met 10% voor de duur van een maand op de grond dat niet naar vermogen is getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Bij besluit van 3 maart 2000 is de bijstand, met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, met ingang van 27 februari 2000 voor de duur van twee maanden geheel geweigerd, wegens het niet aanvaarden van passende arbeid. Tegen het besluit van 3 maart 2000 is geen bezwaar gemaakt.
Na beëindiging van werkzaamheden is aan gedaagde bij besluit van 25 juli 2000 met ingang van 6 juli 2000 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij dat besluit is opnieuw een maatregel opgelegd, inhoudend dat met ingang van 6 juli 2000 de bijstand voor de duur van vier maanden geheel is geweigerd op de grond dat gedaagde bij herhaling door eigen toedoen werkloos is geworden.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 7 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2001 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 7 november 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd en berust de opgelegde maatregel op een onjuiste uitleg van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de grief van appellant dat pas in beroep gronden tegen de verdubbeling van de opgelegde maatregel wegens recidive zijn aangevoerd op een onvoldoende lezing van de stukken berust. In dit verband wijst de Raad er op dat dit reeds in het aanvullend bezwaarschrift van 11 september 2000 naar voren is gebracht.
De Raad overweegt voorts het volgende.
In artikel 14, eerste lid, van de Abw is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels met betrekking tot het eerste en tweede lid kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 2 van het Maatregelenbesluit nemen burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid. Artikel 3 van het Maatregelenbesluit onderscheidt vervolgens de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw in vier categorieën. De tweede categorie omvat - voorzover hier van belang - de volgende gedraging: het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
De vierde categorie omvat de volgende gedragingen:
a. het niet aanvaarden van passende arbeid;
b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Na de gedragingen, vermeld in de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 3 maart 2000 en 27 maart 2001, heeft zich het volgende voorgedaan. Allereerst zijn gedaagde en zijn echtgenote op 15 mei 2000 zonder opgaaf van redenen van hun werk bij Akzo Nobel weggebleven, terwijl niet is gebleken dat zij daar niet hadden kunnen blijven werken. Nadat gedaagde en zijn echtgenote vervolgens via Werknet bij Plukon zijn gaan werken, zijn beiden op 31 mei 2000 op staande voet ontslagen in verband met ongeoorloofde afwezigheid en echtelijke ruzies op de werkvloer. Na werkhervatting door gedaagde en zijn echtgenote bij visfabriek Foppen zijn zij in juni 2000, na echtelijke ruzies met geweld op het werk, weer ontslagen. Gelet op deze, overigens niet betwiste, feiten is door eigen toedoen tot drie maal toe arbeid in dienstbetrekking niet behouden. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14 van de Abw, zodat appellant gehouden was - opnieuw - een maatregel op te leggen. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de zojuist genoemde gedragingen, evenals de gedragingen waarop het besluit van 3 maart 2000 ziet, zijn aan te merken als gedragingen, behorend tot de vierde categorie van artikel 3 van het Maatregelenbesluit.
Het voorgaande brengt mee dat de Raad zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde ten onrechte verweten wordt dat hij zich binnen twaalf maanden tot drie maal toe schuldig heeft gemaakt aan verwijtbare gedragingen, behorend tot dezelfde of een hogere categorie. De rechtbank heeft het besluit van 7 november 2000 dan ook ten onrechte wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
Bij gedragingen van de vierde categorie past op grond van artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit in beginsel een gehele weigering van bijstand voor de duur van een maand. De periode van weigering van bijstand wordt op grond van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedragingen uit dezelfde of een hogere categorie. Gelet op de bewoordingen van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit ziet de Raad, anders dan appellant, geen ruimte om op basis van dit artikellid een reeds eerder met toepassing van dit artikellid verdubbelde periode van weigering van bijstand nogmaals te verdubbelen. De Raad verenigt zich met hetgeen ter zake door de rechtbank is overwogen. Vervolgens moet echter worden vastgesteld dat de rechtbank miskend heeft dat het besluit mede is gebaseerd op artikel 14, tweede lid, van de Abw. Op grond hiervan kan, zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in JABW 2002/59, RSV 2002/123 en USZ 2002/125, heeft geoordeeld, worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen; deze afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. Hierbij wordt aangetekend dat de op te leggen maatregel niet in strijd mag zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging.
De Raad is van oordeel dat appellant in dit geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 14, tweede lid, van de Abw en tot een zwaardere maatregel heeft besloten dan in het Maatregelenbesluit is voorzien. Hierbij heeft de Raad betrokken dat gedaagde zich, ondanks de recent opgelegde eerdere maatregelen, binnen een kort tijdsbestek bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan (ernstige) wangedragingen en dat deze gedragingen elk op zich zelf beschouwd reeds aanleiding hadden kunnen geven tot de zwaarste maatregel waarin het Maatregelenbesluit voorziet. De Raad ziet daarom geen grond om te oordelen dat de door appellant opgelegde maatregel niet voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, in welk geval appellant van het opleggen van een maatregel kan afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank het besluit van 7 november 2000 ten onrechte heeft vernietigd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van 7 november 2000 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2000 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk