[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het gerechtsbestuur van de rechtbank Rotterdam als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 17 oktober 2002, nr. AWB 02/102 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 februari 2004, waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Binnekamp, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Appellant is niet ter zitting verschenen.
1. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1971 werkzaam in dienst van het Ministerie van Justitie, laatstelijk als coördinerend gerechtssecretaris bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam. Begin september 1998 heeft appellant zich wegens psychische klachten arbeidsongeschikt gemeld.
1.2. Bij besluit van 2 januari 2001 heeft de rechtsvoorganger van gedaagde, hierna ook aan te duiden als gedaagde, aan appellant met ingang van 1 februari 2001 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van diens betrekking wegens ziekte. Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) is, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, dat betrekking had op het ontslag, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het ontslag is verleend op grond van het bepaalde in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Ingevolge deze bepaling kan een ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Een dergelijk ontslag kan op grond van het derde lid slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar;
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar is te verwachten;
c. het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de betrokken Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt het bevoegd gezag op grond van het zevende lid het oordeel van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitvoert (destijds het USZO), ten aanzien van de ambtenaar aangewezen arts.
In het achtste lid is bepaald dat het bevoegd gezag de ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wijst het bevoegd gezag de ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.
3.2. De Raad stelt voorop dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant gedaagdes niet aangetekend verzonden brief van 5 oktober 2000, waarin een uiteenzetting over de te volgen procedure is gegeven, niet heeft ontvangen. Voorts is van belang dat appellant ook in het vervolg van de ontslagprocedure niet uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om een eigen arts te laten deelnemen aan de procedure en daartoe ook niet uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat het te ver voert om op grond van de juridische kennis en ervaring van appellant zonder meer aan te nemen dat appellant onder de destijds gegeven omstandigheden ook had kunnen en moeten weten dat die mogelijkheid openstond en daarnaar had moeten handelen.
3.3. Gezien het vorenstaande had gedaagde, alvorens in bezwaar tot handhaving van het ontslag te besluiten, eerst opnieuw het in het zevende lid, van artikel 98 van het ARAR bedoelde advies moeten vragen, teneinde, zoals door appellant in bezwaar is gevraagd, een door appellant gekozen arts aan de procedure te laten deelnemen. De Raad kan de rechtbank niet volgen in zijn oordeel dat de inschakeling van die arts niet meer nodig zou zijn, nu appellant noch in bezwaar noch in beroep medische gegevens heeft overgelegd die doen twijfelen aan het advies van de arts van het USZO. Het lag immers niet op de weg van appellant dergelijke gegevens te verschaffen, maar het was aan gedaagde om zich door het volgen van de juiste procedure te voorzien van een zorgvuldig opgesteld advies.
3.4. De Raad acht het medisch advies van de arts van het USZO alsmede het advies van de bedrijfsarts, waarop gedaagde zich in zijn besluitvorming heeft gebaseerd, bovendien dermate summier, dat gedaagde zich er niet van heeft kunnen vergewissen of die adviezen anderszins deugdelijk zijn en op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Ook om die reden had gedaagde zich in zijn besluitvorming niet op dat advies mogen baseren. De Raad tekent hierbij voorts nog aan dat het inschakelen van een door appellant gekozen arts en een zorgvuldige medische advisering niet alleen van belang is voor de beantwoording van de vraag of appellant 24 maanden wegens ziekte ongeschikt is voor de vervulling van zijn betrekking en of herstel van zijn ziekte binnen zes maanden is te verwachten, maar ook voor de beantwoording van de vraag of het mogelijk is appellant andere arbeid op te dragen.
3.5. Appellant heeft aangevoerd dat hij nog wel enig werk kan verrichten en dat zulks blijkt uit de werkzaamheden die hij voor een bezwarencommissie verricht. Gedaagde heeft meegedeeld dat geen herplaatsingsonderzoek is ingesteld. Volgens hem was dat niet nodig, omdat appellant voor de toepassing van de WAO voor 80 tot 100% arbeidson-geschikt is geacht. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. In zijn uitspraak van 13 september 2001, TAR 2001, 157 heeft de Raad met betrekking tot een soortgelijke bepaling als hier in geding geoordeeld dat, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, de bepaling met betrekking tot het herplaatsingsonderzoek door het betrokken bestuurorgaan nauwgezet in acht moet worden genomen. Alleen in de situatie waarin het verrichten van arbeid door een betrokkene die voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht in de zin van de WAO, vanwege zijn gezondheidstoestand als louter hypothetisch moet worden beschouwd, kan een nader onderzoek achterwege blijven. Daarvan is evenwel uit de voorhanden zijnde medische informatie niet gebleken.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarbij het ontslag van appellant is gehandhaafd, wegens een onjuiste en onzorgvuldige toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. In dat kader zal gedaagde, nu, ook indien aan de in artikel 98, derde lid, van het ARAR gestelde voorwaarden voor ontslag is voldaan, gedaagde niet verplicht maar bevoegd is tot het verlenen van ontslag, alsnog de belangen dienen af te wegen. Daarbij zal gedaagde aandacht dienen te besteden aan de door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn langdurige dienstverband en het feit dat hij stelt ziek te zijn geworden door de veel te grote werkdruk.
4. Nu appellant geen vergoeding van proceskosten heeft gevorderd, zijn er geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 13 november 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 november 2001, voorzover daarbij het aan appellant gegeven ontslag is gehandhaafd;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.