ECLI:NL:CRVB:2004:AO5073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4619 NABW, 02/1467 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens verzwijgen van inkomsten uit onderhuur

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die inkomsten uit onderhuur heeft verzwegen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving sinds 10 maart 1995 een uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, die later is omgezet naar een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 14 juli 1998 ontving gedaagde een anonieme tip dat appellant vier kamers verhuurde en daaruit een aanzienlijk bedrag ontving. Hierop volgde een onderzoek door de Sociale Recherche, waaruit bleek dat appellant zijn inkomsten uit onderhuur niet had doorgegeven aan de Sociale Dienst Amsterdam. Dit leidde tot de conclusie dat appellant ten onrechte bijstandsuitkering had ontvangen over een bepaalde periode.

De Raad verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk, omdat het besluit van 21 augustus 2001, dat de uitkering van appellant herzien en ingetrokken heeft, geheel in de plaats is getreden van een eerder besluit. De Raad oordeelt dat de informatie van Rots-Vast Groep B.V. niet voldoende is om de conclusies van gedaagde te rechtvaardigen. De Raad vernietigt het besluit van 21 augustus 2001 wegens strijd met de wet, maar laat de rechtsgevolgen in stand. De Raad concludeert dat appellant door zijn schending van de inlichtingenplicht niet kan aantonen dat hij recht had op bijstand in de betreffende periode. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 483,--.

Uitspraak

01/4619 NABW
02/1467 NABW
U I T S P RA A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellant heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2001, reg. nr 00/3026 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken aan de Raad gezonden.
De rechtbank Amsterdam heeft een nader door gedaagde genomen besluit van 21 augustus 2001 en een daartegen gericht beroepschrift aan de Raad doorgezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant met ingang van 10 maart 1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend, welke uitkering met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 14 juli 1998 heeft gedaagde een anonieme tip ontvangen dat appellant sinds ongeveer een jaar in zijn woning aan de [adres] te Amsterdam vier kamers verhuurt en daaruit f 2000,-- per maand ontvangt. Naar aanleiding van deze tip heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, een huisbezoek in de [adres] afgelegd, [getuige] als getuige gehoord, informatie ingewonnen bij Rots-Vast Groep B.V. te Amsterdam en appellant verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn vervolgens neergelegd in een rapport van 10 mei 1999.
Bij besluit van 19 februari 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 10 februari 1999 beëindigd. Bij op bezwaar genomen besluit van 16 april 1999 heeft gedaagde die beëindiging gehandhaafd op de grond dat, omdat appellant geen duidelijkheid heeft geboden over zijn woonsituatie, niet duidelijk is of en zo ja in hoeverre appellant per 10 februari 1999 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft tegen het besluit van 16 april 1999 geen rechtsmiddel aangewend.
Gedaagde heeft in het vermelde rapport voorts aanleiding gezien om bij besluit van 27 juli 1999 het recht op bijstand van appellant over de periode van 18 maart 1996 tot en met 9 februari 1999 te herzien (lees: in te trekken) wegens het verzwijgen van inkomsten uit onderhuur. Tevens is besloten de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 42.099,80 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 14 april 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 27 juli 1999 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand over de periode van 9 april 1997 tot 22 september 1997 wordt herzien, het recht op bijstand over de periode van 22 september 1997 tot en met 9 februari 1999 wordt ingetrokken en de periode waarover bijstand wordt teruggevorderd, wordt beperkt tot de periode van 9 april 1997 tot en met 9 februari 1999.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellant tegen het besluit van 14 april 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat gedaagde zich voor de ingangsdatum van de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd alsmede voor de hoogte van het terug te vorderen bedrag mag baseren op de van Rots-Vast Groep B.V. ontvangen informatie.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 21 augustus 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de uitkering van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1997 wordt herzien, de uitkering over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 9 februari 1999 wordt ingetrokken en over de periode van 9 april 1997 tot en met 9 februari 1999 een bedrag van f 33.405,75 aan verleende bijstand wordt teruggevorderd.
De Raad merkt het besluit van 21 augustus 2001 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb tevens het besluit van 21 augustus 2001 in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 21 augustus 2001 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 14 april 2000. In die omstandigheid heeft appellant geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 21 augustus 2001 overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft in dat besluit voor de vaststelling van de periode waarover het recht op bijstand van appellant wordt herzien onderscheidenlijk wordt ingetrokken en voor de bepaling van het bedrag aan bijstand dat van appellant wordt teruggevorderd onder andere het volgende overwogen:
"Uit de bijlagen bij het onderzoek van de SRA blijkt voorts dat op uw naam vier gemeubileerde kamers staan ingeschreven bij Rots-Vast Groep BV met gevraagde huren van respectievelijk f 500,00, f 450,00, f 1.000,00 en f 900,00. Volgens deze informatie is de kamer van f 900,00 verhuurd sedert 9 april 1997, de kamer van f 450,00 verhuurd sedert 19 september 1997, de kamer van f 1.00,00 verhuurd sedert 22 september 1997 en de kamer van f 500,00 verhuurd sedert 23 oktober 1997. (…)
Uit de ons ter beschikking staande gegevens leiden wij af, dat u met ingang van 9 april 1997 een eerste onderhuurder heeft (deze betaalde aan onderhuur f 900,00 per maand), dat u met ingang van 19 september 1997 een tweede onderhuurder heeft (deze betaalde f 450,00 per maand aan onderhuur), dat u met ingang van 22 september 1997 een derde onderhuurder heeft (deze betaalde f 1000,00 per maand aan onderhuur) en dat u met ingang van 23 oktober 1997 een vierde onderhuurder heeft (deze betaalde f 500,00 per maand aan onderhuur) en dat u in strijd met de op uw rustende informatieplicht van artikel 65 van de Abw deze inkomsten niet aan de Sociale Dienst Amsterdam heeft doorgeven. Het gevolg is dat u over de periode van 9 april 1997 tot en met 9 februari 1999 ten onrechte c.q. te veel bijstandsuitkering heeft ontvangen. Immers over de periode van 9 april 1997 tot en met 31 augustus 1997 had u geen recht op een gemeentelijke toeslag ter grootte van 20% van het nettominimumloon maar op een toeslag ter grootte van 10% van het nettominimumloon, over de periode 1 september 1997 tot en met 30 september 1997 waren uw inkomsten uit onderhuur ad f 1.360,00 niet verrekend met uw bijstandsuitkering en over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 9 februari 1999 had u geen recht op een bijstandsuitkering. Hierbij is overwogen, dat uw inkomsten uit onderhuur in september 1997 f 1.360,00 bedroegen (eerste onderhuur f 900,00 + tweede onderhuur f 180,00 {450 : 30 x 12} en derde onderhuur f 300,00 {1.000 : 30 x 9}), dat uw inkomsten uit onderhuur vanaf oktober 1997 hoger waren dan de voor u geldende bijstandsnorm en dat u met ingang van 23 oktober 1997 als zelfstandige wordt aangemerkt.".
De Raad stelt vast dat de zich onder de stukken bevindende informatie van Rots-Vast Groep B.V. de door gedaagde getrokken conclusies niet rechtvaardigt. Uit die informatie blijkt dat appellant met ingang van 25 september 1997 een kamer heeft verhuurd voor f 450,-- per maand, dat appellant per 22 september 1997 een kamer voor verhuur heeft aangeboden voor f 1.000,-- per maand maar niet dat die kamer verhuurd is, dat appellant met ingang van 24 oktober 1997 een kamer heeft verhuurd voor f 500,-- per maand en, ten slotte, dat appellant op 9 april 1998 een kamer voor verhuur heeft aangeboden voor f 900,-- per maand maar niet dat die kamer verhuurd is. Voorts is de Raad van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een betrokkene vier of meer onderhuurders heeft niet met zich brengt dat deze als zelfstandige in de zin van de Abw is aan te merken, gezien de begripsomschrijving van een zelfstandige in artikel 5, eerste lid, van de Abw.
Gelet op het vorenoverwogene dient het besluit van 21 augustus 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
Voor de Raad staat het op grond van de door de getuige [getuige] op 10 februari 1999 tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring voldoende vast dat appellant met ingang van april 1997 een kamer aan Smid is gaan verhuren voor f 600,-- per maand, dat hij zeer kort daarna meer kamers is gaan verhuren voor f 400,-- en f 500,-- per maand en dat hij in totaal vier kamers heeft verhuurd. Die verklaring spoort ook met de gegevens van de anonieme tip.
Vast staat voorts dat appellant in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting noch van de verhuur van de kamers noch van de daarmee verworven inkomsten opgave aan gedaagde heeft gedaan. Ook thans heeft appellant nog geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie in de in geding zijnde periode.
Dit leidt de Raad tot het oordeel dat als gevolg van de schending van de wettelijke inlichtingenplicht niet meer kan worden vastgesteld of en in welke mate appellant in de in geding zijnde periode recht op bijstand had. Dit betekent dat appellant door de herziening van zijn uitkering over de periode van 9 april 1997 tot 1 oktober 1997 en de intrekking van die uitkering over de periode van 1 oktober 1997 tot 10 februari 1999 niet tekort is gedaan. De Raad tekent daarbij nog aan dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan over de periode van 1 juli 1997 tot 10 februari 1999 van herziening onderscheidenlijk intrekking af zou kunnen worden gezien.
Daarmee is voor de terugvordering gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw is voldaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 483,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 483,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
JK/13204