[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 augustus 2001, reg. nr. 00/642 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.W. de Boer, werkzaam bij de gemeente Assen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De vroegere werkgeefster van appellant, Nedlloyd B.V. te Amsterdam, heeft in 1994 in het kader van een vertrekregeling ten behoeve van appellant een stamrechtverzekering gesloten waarvan de polis aan appellant is overgedragen. Die verzekering is in 1997 op verzoek van appellant omgezet in een lijfrenteverzekering op basis waarvan aan appellant over de periode van 1 juni 1997 tot 1 december 1999 een periodieke uitkering van f 2.651,93 per maand is uitgekeerd.
Gedaagde heeft appellant met ingang van 2 mei 1998 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft gedaagde noch middels het in verband met zijn aanvraag om bijstand ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier noch op andere wijze ingelicht over zijn lijfrenteverzekering en de periodieke uitkeringen.
Nadat hem van een en ander was gebleken uit een in december 1999 door de Sociale Recherche verricht onderzoek, heeft gedaagde bij besluit van 4 februari 2000 - voorzover hier van belang - het recht op bijstand van appellant over de periode van 2 mei 1998 tot en met 31 december 1999 herzien (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2000 gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 2 mei 1998 tot 1 december 1999 wordt herzien (ingetrokken).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat de periodieke uitkeringen die appellant in de periode van 2 mei 1998 tot 1 december 1999 heeft ontvangen, inkomsten zijn als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Omdat die periodieke uitkeringen hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm had appellant gedurende de genoemde periode op grond van artikel 26 van de Abw geen recht op algemene bijstand. Hij verkeerde niet in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de wet.
De omstandigheid dat appellant de periodieke uitkeringen heeft aangewend om zijn woonlasten te betalen en zijn schulden af te lossen, doet niet af aan het karakter van die uitkeringen. Ook uit de zich onder de stukken bevindende brief van de Belastingdienst van 14 juni 1994 blijkt al dat de onderhavige uitkeringen strekken ter vervanging van gederfd of te derven loon. Dit, alsmede de totstandkoming van de bron van deze uitkeringen in aanmerking genomen is de Raad van oordeel dat deze uitkeringen inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen.
Het feit dat de stamrechtverzekering zou zijn aangemerkt als vermogen indien appellant die verzekering niet zou hebben omgezet in een lijfrenteverzekering, doet aan het vorenoverwogene niet af.
Appellant heeft in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door gedaagde bij zijn aanvraag om bijstand noch nadien van zijn inkomsten uit een periodieke uitkering op de hoogte te stellen. Daardoor is hem ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw verplicht het recht op bijstand van appellant over de periode van 2 mei 1998 tot 1 december 1999 in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
24 februari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen