[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 17 juli 2001, reg.nr. AWB 00/11274 ABW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar zoon. Gedaagde heeft zich daar met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
Appellante, tot en met 31 december 1999 woonachtig in de gemeente [woonplaats], is met ingang van 1 januari 2000 naar de gemeente [woonplaats 2] verhuisd. Zij heeft in verband met die verhuizing op 13 december 1999 bijzondere bijstand voor onder andere kosten van stoffering aangevraagd. Blijkens een advies van 3 januari 2000 was de GGD van oordeel dat de verhuizing medisch noodzakelijk was. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 23 maart 2000 bijzondere bijstand toe te kennen. Voorzover hier van belang is voor stoffering de bijstand toegekend in de vorm van een geldlening van f 3.000,--.
Voorzover van belang heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 2000 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2000, dat ertegen was gericht dat de bijzondere bijstand in de kosten van stoffering haar in de vorm van een geldlening was verstrekt, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2000 - voorzover hier van belang - ten aanzien van de stofferingskosten ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het toekennen van bijzondere bijstand voor stoffering in de vorm van een geldlening. Aangevoerd is dat de behandelend ambtenaar bijstand om niet heeft toegezegd en dat appellante zodanige schulden heeft dat zij de toegekende geldlening niet kan terugbetalen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 21 van de Abw behoren tot de algemeen voorkomende kosten van het bestaan ook de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Indien men tenminste beschikt over een inkomen op het niveau van het sociaal minimum, dus ook als men een algemene bijstandsuitkering ontvangt, wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Doet zich evenwel de bijzondere situatie voor dat een dergelijk goed bijvoorbeeld aan vervanging toe is, terwijl de betrokkene nog niet voldoende heeft gereserveerd, dan ligt het voor de hand dat de alsdan te verstrekken bijzondere bijstand, mede gezien het duurzame karakter van het goed, de vorm van een geldlening heeft.
De beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of voor een deel om niet te verlenen, dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden, middelen en mogelijkheden van de belanghebbende.
Blijkens het in de gemeente Zoetermeer gevoerde beleid wordt bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (meubilair, stoffering e.d.) in de vorm van een geldlening verstrekt. In aanmerking genomen dat, zoals uit het dossier blijkt, aandacht wordt besteed aan de vraag of zich een bijzonder geval voordoet waarin van dat uitgangspunt behoort te worden afgeweken, acht de Raad dit beleid als zodanig niet strijdig met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Het bestreden besluit is met dit beleid in overeenstemming, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen dat niet is gebleken van een bijzonder geval waarin een strikte hantering van het beleid rechtens niet geoorloofd kan zijn. De Raad heeft daarbij laten wegen dat appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat haar schulden ten tijde in geding waren afgelost.
De grief van appellante dat een ambtenaar zou hebben toegezegd dat de bijstand voor de stoffering om niet zou worden verleend, kan niet slagen, omdat voor een dergelijke toezegging in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt kan worden gevonden en deze toezegging voorts niet door middel van bewijs aannemelijk is gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat de voor stoffering aan appellante toegekende bijzondere bijstand terecht in de vorm van een geldlening is toegekend en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen