[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te [woonplaats 2], op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 januari 2001, reg.nrs. 98/1787-GSS en 00/2046-FW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 4 april 2001 en 11 mei 2001 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Bij brieven van 21 mei 2001 en 12 juli 2001 hebben respectievelijk appellante en gedaagde zich nader over de zaak uitgelaten.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door M.M.S. van Sprundel en mr. A.M. van Marrewijk, werkzaam bij de gemeente Maassluis.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 8 november 1987 een bijstandsuitkering, aanvankelijk op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een eenoudergezin en laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van diverse meldingen in de periode tussen 1994 en 1998, is bij gedaagde het vermoeden gerezen dat appellante op haar woonadres samenwoonde met [partner], de vader van haar op 9 september 1985 geboren kind.
Aan de afdeling sociale recherche van de gemeente Maassluis is gevraagd ter zake een onderzoek in te stellen. Op 12 maart 1998 heeft de sociale recherche aan gedaagde rapport uitgebracht. Op basis van dat rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante en [partner] vanaf 1 januari 1995 een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellante dit, in strijd met de op grond van artikel 30, eerste lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht, niet aan gedaagde heeft gemeld.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 2 april 1998, zoals gecorrigeerd bij besluit van 6 april 1998, het recht van appellante op een bijstandsuitkering vanaf 1 januari 1995 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 1995 tot 1 maart 1998 betaalde bijstand tot een bedrag van f 84.091,90 (bruto) van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft daartegen bij brief van 7 april 1998 bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 september 1998 heeft zij bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar.
Gedaagde heeft het bezwaar bij besluit van 11 december 1998 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft zij bij die uitspraak het beroep tegen de (reële) beslissing op het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep is die uitspraak door appellante bestreden. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank haar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep inzake het niet tijdig beslissen op het gemaakte bezwaar. Verder heeft appellante betwist dat zij in de in geding zijnde periode met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het niet tijdig beslissen
Vast staat dat gedaagde niet binnen de wettelijke termijn op het bezwaarschrift van appellante heeft beslist.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat van de gemachtigde van appellante had mogen worden verwacht dat zij gedaagde op de overschrijding van de beslistermijn had gewezen en dat zij gedaagde daarbij nog een uiterste termijn had gegund. Nu appellante dat heeft nagelaten, is volgens de rechtbank sprake van een prematuur beroep tegen de fictieve weigering.
Voor deze opvatting van de rechtbank kan evenwel geen steun worden gevonden in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, was appellante op grond van het enkele feit dat gedaagde de voor hem geldende beslistermijn had laten verstrijken gerechtigd om daartegen het rechtsmiddel van beroep aan te wenden.
De rechtbank had daarin voorts aanleiding moeten zien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellante voor het instellen van het beroep daartegen heeft moeten maken, en wel op basis van wegingsfactor 0,25. De rechtbank heeft een proceskosten-veroordeling echter uitdrukkelijk achterwege gelaten.
Appellente heeft derhalve tegen dit onderdeel van de uitspraak terecht hoger beroep ingesteld.
Hangende de behandeling van het beroep tegen de fictieve weigering, heeft gedaagde alsnog een beslissing op het bezwaar genomen. Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat zij vanaf dat moment geen belang meer had bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Dat brengt mee dat appellante op zichzelf bezien in dit beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en gedaagde veroordelen in de hiervoor bedoelde proceskosten.
De gezamenlijke huishouding
Allereerste stelt de Raad vast dat gedaagde de intrekking van het recht op bijstandsuit-kering wat betreft de periode vanaf 1 juli 1997 ten onrechte niet (mede) heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw. Voorts is de terugvordering van de bijstand voor de gehele periode gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw. Dat is voor het jaar 1995 niet juist. De terugvordering over dat jaar diende te worden gebaseerd op artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW. In zoverre berust het primaire besluit niet op een juiste wettelijke grondslag. Bij de beslissing op het bezwaar is dit gebrek niet hersteld. De rechtbank heeft hieraan - ten onrechte - geen gevolgen verbonden.
Hieruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het besluit van 11 december 1998 voorzover daarbij de intrekking over de periode vanaf 1 juli 1997 en - aangezien sprake is van één terugvorderingsbedrag - de terugvordering over de gehele periode zijn gehandhaafd, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Volgens artikel 5a van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Ingevolge artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van het vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder b, van dat artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien - voorzover in dit geding van belang - de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Gebleken is dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode was ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Verder staat vast dat [partner] in deze periode stond ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats 2].
Het feit dat appellante en [partner] op verschillende adressen stonden ingeschreven, behoeft op zichzelf evenwel niet aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting dan wel het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval dient echter redelijkerwijs aannemelijk te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel dat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Niet in geschil is dat appellante in de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf had in haar woning te [woonplaats]. Op grond van de ter beschikking staande gegevens, in het bijzonder het hierboven vermelde rapport van de sociale recherche, is voor de Raad genoegzaam duidelijk geworden dat ook [partner] in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf in deze woning had.
Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [partner] zelf tegenover de betrokken opsporingsambtenaar hebben afgelegd. Beiden hebben verklaard dat [partner] vanaf (in ieder geval) 1 januari 1995 definitief overdag en 's nachts bij appellante verbleef en dat [partner] vanaf die datum slechts een paar maal de nacht in zijn eigen woning heeft doorgebracht.
De vanwege de sociale recherche in de periode 28 april 1995 tot en met 10 maart 1998 nabij de woningen van appellante en [partner] verrichte observaties bieden in aanvullende zin steun voor het aannemen van gezamenlijke huisvesting/gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden, aangezien zij als gevolg van ziekte en medicijngebruik niet goed heeft kunnen beoordelen wat zij als haar eigen verklaring heeft ondertekend.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring. De in hoger beroep overgelegde medische verklaringen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante ten tijde van het onderzoek niet in staat is geweest om omtrent haar leefsituatie met [partner] een juiste verklaring af te leggen en deze vervolgens te ondertekenen. Bovendien komt de verklaring van appellante over haar leefsituatie overeen met de verklaring van [partner] hieromtrent. Dat, zoals van de kant van appellante nog is aangevoerd, ook aan de verklaring van [partner] geen betekenis kan worden gehecht gezien diens gezondheids- toestand in 1998, acht de Raad onvoldoende onderbouwd. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van beide verklaringen.
Aangezien uit de relatie van appellante en [partner] een kind is geboren, brengt, gelet op artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), van de Abw, het hebben van hoofdver-blijf in dezelfde woning met zich dat appellante in de periode vanaf 1 januari 1996 met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen van appellante en [partner] alsmede uit de door de sociale recherche verrichte observaties genoegzaam blijkt dat zij in het jaar 1995 beiden bijdroegen in de kosten van de huishouding en dat zij ook overigens in elkaars verzorging voorzagen. Ook over de periode van 1 januari tot en met 31 december 1995 moet derhalve het voeren van een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner] worden aangenomen.
Appellante heeft nog aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de president van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 1995, reg. nr. 95/1757, inhoudende de schorsing van het besluit van gedaagde van 21 februari 1995 tot beëindiging van de uitkering van appellante met ingang van 20 januari 1995, dat de intrekking van de bijstand in ieder geval niet per 1 januari 1995 mocht plaatshebben. De Raad volgt appellante daarin niet. De thans in geding zijnde beslissing van gedaagde berust immers op de uitkomsten van na de uitspraak van de president verricht nader onderzoek naar de samenwoning van appellante en [partner].
Appellante heeft niet aan gedaagde gemeld dat zij met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde. De stelling van appellante dat bij gedaagde bekend was dat sprake was van een LAT-relatie, maakt dat niet anders, wat van die stelling verder ook zij. Appellante is daarmee de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet nagekomen.
Het voorgaande brengt mee dat appellante in de in geding zijnde periode geen recht had op de haar verleende bijstandsuitkering. Gedaagde heeft de uitkering van appellante over deze periode derhalve terecht ingetrokken. Ingevolge het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de Abw was gedaagde wat betreft de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 1998 overigens verplicht tot intrekking van de bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn over laatstge-noemde periode geheel of ten dele van intrekking van de uitkering af te zien is de Raad niet gebleken.
Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Wat betreft de periode 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 vindt de terugvordering haar grondslag in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, wat betreft de resterende periode in artikel 81, eerste lid (oud en nieuw), van de Abw.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorafgaande en mede met het oog op een inzichtelijke afdoening van de zaak, zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 724,50 (2,25 procespunt) voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 1998 gegrond en vernietigt dat besluit, behoudens voorzover daarbij de intrekking van het recht op bijstand over de periode 1 januari 1995 tot 1 juli 1997 is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 december 1998 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van (in totaal)
€ 1.368,50 te betalen door de gemeente Maassluis;
Bepaalt dat de gemeente Maassluis het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.