[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. T. van Uden, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een niet gedateerde, op 26 maart 2001 aan appellant gezonden uitspraak van de rechtbank Amsterdam, reg.nr. AWB 99/12529 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellant, zoals tevoren bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Kreuning, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
Voor zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 13 maart 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 1999 twee maatregelen opgelegd, te weten een verlaging van de uitkering met 20% voor twee maanden en een verlaging van 10% voor een maand, zulks op grond van een drietal in dat besluit genoemde gedragingen van appellant.
Bij besluit van 11 februari 1999 heeft gedaagde de bij het besluit van 2 februari 1999 opgelegde maatregelen weliswaar gehandhaafd, doch deze bij nader inzien gebaseerd op een tweetal gedragingen van appellant, namelijk het niet naar vermogen trachten arbeid in loondienst te verkrijgen door niet te solliciteren (feit 1) en het door zijn opstelling belemmeren van inschakeling in de arbeid (feit 2).
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 maart 1999 andermaal een maatregel opgelegd, en wel een verlaging met 40% voor twee maanden wegens het niet meewerken van appellant aan een onderzoek door de arbeidsvoorzieningsorganisatie aangezien appellant niet was verschenen voor een intake-gesprek (feit 3).
Bij besluit van 26 oktober 1999 heeft gedaagde, met overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften, de bezwaren tegen de besluiten van 2 februari, 11 februari en 2 maart 1999 gegrond verklaard, de betreffende besluiten ingetrokken en aan appellant alsnog met ingang van 1 februari 1999 twee maatregelen opgelegd welke bestaan in een verlaging van de bijstand met 10% gedurende een maand (voor feit 3) en een verlaging met 20% gedurende een maand (voor feit 2).
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt eerst vast dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant ten tijde hier van belang voor de zelfstandige voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in dienstbetrekking en op hem de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte arbeidsverplichtingen rustten. Dat is appellant bij de primaire besluiten van 2 en 11 februari 1999 ook meegedeeld. Appellant is daarbij niet vrijgesteld van een of meer van deze verplichtingen.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Abw, niet is nagekomen (vanwege respectievelijk feit 2 en feit 3). Gebleken is immers dat appellant zich uitsluitend heeft georiënteerd op vrijwilligerswerk in het kader van "het project van [naam bijstandsgerechtigde]", een project dat was gericht op onderzoek naar "maatschappelijk zinvolle arbeid" en dat was gebaseerd op een experimenteel beleid van gedaagde inzake sociale activering. Appellant stond niet open voor andersoortige arbeid, ook niet voor arbeid welke eventueel via de "Werkwinkel" kon worden verkregen. Appellant heeft ook niet naar arbeid in loondienst gesolliciteerd en evenmin heeft hij gevolg willen geven aan een oproep van het arbeidsbureau.
Voorzover appellant ter rechtvaardiging van deze gedragingen heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, dit onder verwijzing naar genoemd project, dat werd uitgevoerd door een andere bijstandsgerechtigde van de gemeente Hilversum, namelijk genoemde [naam bijstandsgerechtigde], moet dit beroep worden verworpen, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
Gebleken is namelijk dat [naam bijstandsgerechtigde], die ten tijde hier van belang was ingedeeld in de zogenoemde "fase 4", een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt had. Voor appellant gold daarentegen geen enkele belemmering voor de inschakeling in arbeid in dienstbetrekking. Dat ook appellant korte tijd ingedeeld is geweest in fase 4 had volgens gedaagde niet te maken met een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt, maar veeleer met zijn opstelling tegenover de arbeidsmarkt. Daarenboven is [naam bijstandsgerechtigde] veel ouder dan appellant en ontving hij al veel langer dan appellant een bijstandsuitkering van gedaagde. Volgens mededelingen vanwege gedaagde gedaan ter zitting van de Raad, werd, gelet op de situatie waarin [naam bijstandsgerechtigde] ten tijde hier van belang verkeerde, feitelijk ook niet meer gecontroleerd of hij nog wel solliciteerde.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde verplicht was met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw, aan appellant ter zake een maatregel op te leggen.
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit), worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Het gaat in dit geval bij feit 3 om een gedraging van de tweede categorie, bedoeld in artikel 3, aanhef en tweede lid, onder c, van het Maatregelenbesluit, en bij feit 2 om een gedraging van de derde categorie, bedoeld in artikel 3, aanhef en derde lid, onder a, van het Maatregelenbesluit. In artikel 5, eerste lid, onder b en c, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt vastgesteld op 10% van de bijstand gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie, respectievelijk op 20% van de bijstand gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
De opgelegde maatregelen komen overeen met vorengenoemde bepalingen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van appellants gedragingen ontbreekt, in welk geval gedaagde met toepassing van artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw, van het opleggen van de maatregelen had moeten afzien. Evenmin is er grond voor het oordeel dat gedaagde op grond van de mate waarin de gedragingen appellant verweten kunnen worden en/of de omstandigheden waarin appellant verkeerde, de maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, had moeten matigen. Nu ook niet is gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 14, vierde lid, van de Abw, was gedaagde niet bevoegd af te zien van het opleggen van een maatregel.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep overigens naar voren is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.