[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 14 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Polderman, en waar gedaagde zich, met bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij besluit van 5 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant mededeling gedaan van zijn ten aanzien van [partner] (hierna: [partner]) op 15 september 1998 genomen besluit haar uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) met ingang van 1 oktober 1994 in te trekken, aangezien zij heeft verzwegen dat zij met appellant vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 5a van de ABW, en dat [partner] over de periode van 1 oktober 1994 tot 1 oktober 1995 geen recht had op de haar toegekende bijstand ingevolge de ABW. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de over de genoemde periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ad f 20.051,40 mede van appellant teruggevorderd.
Het tegen dat besluit namens appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 27 december 1999 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode waarover wordt teruggevorderd is gewijzigd in 1 oktober 1994 tot 1 september 1995 en het terug te vorderen bedrag is herzien in f 18.577,37.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 27 december 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht kunnen concluderen dat er in het geval van [partner] en appellant vanaf 1 oktober 1994 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Voorts was zij van oordeel dat gedaagde gerechtigd is het genoemde bedrag van appellant mede terug te vorderen
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze oordelen van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat, zoals ter zitting van de kant van appellant is bevestigd, [partner] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het ten aanzien van haar genomen hiervoorgenoemde besluit van 15 september 1998. Hiermee is de betrokken besluitvorming van gedaagde ten aanzien van [partner] rechtens verbindend geworden.
De Raad overweegt met betrekking tot het terzake van appellant genomen besluit als volgt.
[partner] ontving vanaf 19 december 1983 een uitkering ingevolge de ABW, tot en met 30 november 1994 naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 december 1994 naar de norm voor een alleenstaande.
Het besluit om de ten onrechte gemaakte kosten van de aan [partner] over het tijdvak van 1 oktober 1994 tot 1 september 1995 verleende bijstand van appellant terug te vorderen en hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen, berust op artikel 84, tweede lid, van de Abw. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is dit onjuist. Het terugvorderingsbesluit over het in geding zijnde tijdvak had moeten worden gebaseerd op artikel 59a, tweede lid, van de ABW.
In artikel 59a, tweede lid, van de Abw is bepaald dat indien de bijstand op grond van artikel 5 of artikel 5a als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat [partner] in de in geding zijnde periode met appellant een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a, tweede lid, van de ABW heeft gevoerd.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat dit het geval is. Daarbij heeft de Raad met name van belang geacht de door [partner] tegenover twee opsporingsambtenaren op 24 augustus 1995 afgelegde verklaring, bezien in samenhang met de overige bevindingen van het onderzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek, welke zijn neergelegd in een proces-verbaal van 6 september 1995. De Raad volstaat voor het overige met verwijzing naar hetgeen de rechtbank ter zake in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad merkt daarbij op dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, volstrekt een herhaling is van hetgeen hij in beroep en bezwaar naar voren heeft gebracht. Wat namens appellant nog ter zitting naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
De Raad overweegt dat, zoals al eerder is beslist, de tekst van artikel 59a, tweede lid, van de ABW geen basis biedt voor terugvordering mede van de partner met wiens middelen bij de verlening van bijstand geen rekening is gehouden in gevallen dat naar de norm voor een alleenstaande ouder gezinsbijstand is verleend (zie ook de beschikkingen van de Hoge Raad van 23 oktober 1998, NJ 1998, 900 en JVB 1999/4 en van 22 december 2000, RvdW 2001, 13). Nu aan [partner] tot 30 november 1994 naar de norm voor een alleenstaande ouder gezinsbijstand is verleend, kon gedaagde tot 1 december 1994 aan deze bepaling geen toepassing geven ten aanzien van appellant.
Aangezien, gelet op het in rechte onaantastbare besluit van 15 september 1998, voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand vanaf 1 december 1994 - niettemin - achterwege is gebleven omdat {partner] de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant vanaf laatstgenoemde datum is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59a, tweede lid, van de ABW.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet geheel moet worden vernietigd. Een terugvorderingbesluit (dat een executoriale titel oplevert) moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstandsuitkering. De aangevallen uitspraak komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 december 1999;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 644,-- , te betalen door de gemeente Alkmaar aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Alkmaar aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 ( f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2004.