ECLI:NL:CRVB:2004:AO4004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5207 WWCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een mededeling over onjuist uitkeringspercentage in het kader van de ziekte-uitkering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de hoogte van een ziekte-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 januari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd, zij het op andere gronden. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een mededeling van de Minister waarin werd aangegeven dat de uitbetaling van zijn ziekte-uitkering op basis van een onjuist percentage had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.

De zaak ontstond nadat de appellant, die als leerkracht werkzaam was, zich ziek had gemeld en een ziekte-uitkering had aangevraagd. De Minister had op 26 januari 2000 twee besluiten genomen: één waarin de appellant een ziekte-uitkering werd toegekend en een ander waarin de hoogte van de uitkering werd vastgesteld. De appellant was van mening dat hij pas bij een latere brief van 20 december 2000 op de hoogte was gesteld van de hoogte van zijn uitkering, maar de Raad oordeelde dat hij uit de eerdere besluiten had kunnen afleiden dat zijn uitkering 40% van zijn laatst verdiende salaris zou bedragen.

De Raad concludeerde dat de mededeling van de Minister over het onjuiste uitkeringspercentage geen nieuw besluit was, maar slechts een bevestiging van een eerder genomen besluit. Hierdoor was er geen sprake van een nieuw besluit met zelfstandig rechtsgevolg, en kon de appellant geen rechtsmiddelen aanwenden tegen deze mededeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk was, en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

01/5207 WWCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. H. Molleman, juridisch medewerker van de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo, reg.nr. 01/255 WWCON
Z1 A, op 22 augustus 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 december 2003. Aldaar is appellant noch zijn gemachtigde, zoals aangekondigd, verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Aan appellant is tot 1 december 2000 wachtgeld toegekend in verband met de beëindiging van de door hem uitgeoefende functies als leerkracht bij de gemeentelijke huishoudschool "Derk Brouwer" te Twello en bij een dag- en avondmavo voor volwassenen te Hengelo.
Op 30 december 1999 heeft appellant zich bij gedaagde ziekgemeld, waarop gedaagde hem bij besluit van 26 januari 2000 een ziekte-uitkering heeft toegekend. Bij besluit van (eveneens) 26 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat op 10 februari 2000 voor hem de bijzondere verlenging van de wachtgeldperiode ingaat, waarbij het eerste jaar het wachtgeld 40% van het laatst verdiende salaris zal bedragen.
Bij brief van 20 december 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat vanaf 10 februari 2000 een onjuist uitkeringspercentage aan hem is uitbetaald, te weten 70% in plaats van 40% en dat het teveel betaalde bedrag van appellant zal worden teruggevraagd.
Na door appellant bij brief van 25 januari 2001 gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 23 februari 2001 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van de hoogte van de ziekte-uitkering.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, alsmede een vergoeding van proceskosten en griffierecht toegekend. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder zijn aangeduid):
"De rechtbank stelt vast dat verweerder op 26 januari 2000 twee besluiten naar eiser heeft verstuurd. In het ene besluit deelde verweerder eiser mede dat hem vanaf 30 december 1999 een ziekte-uitkering werd toegekend, waarvan de hoogte gelijk was aan zijn werkloosheidsuitkering. In het andere besluit deelde verweerder eiser mede dat vanaf 10 februari 2000 de bijzondere verlenging inging en dat in het eerste jaar van deze verlenging zijn wachtgeld 40% van het laatstverdiende salaris bedroeg. De rechtbank is van oordeel dat eiser uit deze twee besluiten in onderlinge samenhang bezien voldoende duidelijk had kunnen zijn dat zijn ziekte-uitkering met ingang van 10 februari 2000 40% van zijn laatst verdiende salaris bedroeg. De rechtbank kan eiser derhalve niet volgen in zijn stelling dat hij eerst bij brief van 20 december 2000 in kennis is gesteld van de hoogte van zijn ziekte-uitkering van 40%. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het besluit van
20 december 2000 moet worden aangemerkt als een herzieningsbesluit. In dit licht is de rechtbank van oordeel dat eiser niet zonder meer had mogen vertrouwen op de juistheid van de door verweerder verstrekte ziekte-uitkering van 70% en op zijn weg had gelegen dit bij verweerder te verifiëren.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde expliciet aangegeven dat het bezwaarschrift van 25 januari 2001 gericht is tegen het besluit van verweerder van 20 december 2000. Het bezwaarschrift is derhalve naar het oordeel van de rechtbank tijdig ingediend. Nu het bezwaarschrift van 25 januari 2001 zich enkel en alleen richt tegen de vaststelling van de hoogte van de ziekte-uitkering, welke zoals hiervoor is aangegeven is vastgesteld bij besluit van 26 januari 2000 en reeds in kracht van gewijsde is gegaan, en niet tegen de herziening, had verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens ondeugdelijke motivering.".
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe is in hoofdzaak betoogd dat de zienswijze wordt bestreden dat het appellant uit de twee besluiten van 26 januari 2000 duidelijk had kunnen zijn dat zijn ziekte-uitkering met ingang van 10 februari 2000 40% van zijn laatst verdiende salaris zou bedragen.
Gedaagdes verweer komt erop neer dat de uitkering van 40% is toegekend bij besluit van 26 januari 2000, tegen welk besluit destijds geen bezwaar is ingediend zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden. De beslissing van 20 december 2000 hield met betrekking tot de hoogte van de uitkering geen wijziging in, zodat hier geen sprake is van een concreet besluit met een zelfstandig rechtsgevolg. Het bezwaarschrift had derhalve op deze grond niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
De Raad overweegt als volgt.
In de brief van 20 december 2000, waartegen het bezwaar van appellant zich richt, heeft gedaagde geen nieuw standpunt met betrekking tot de hoogte van de uitkering ingenomen, doch slechts aangegeven dat de uitbetaling vanaf 10 februari 2000 op basis van een onjuist uitkeringspercentage heeft plaatsgevonden en dat het teveel betaalde bedrag zal worden teruggevraagd. Deze mededeling kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dat betekent dat het bezwaarschrift op die grond niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
Mitsdien dient de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, te worden bevestigd.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, beslist derhalve als volgt.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.