ECLI:NL:CRVB:2004:AO3970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4002 NABW + 01/4003 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant had op 4 november 1999 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd, welke hem was toegekend. Echter, bij besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde het recht op uitkering met terugwerkende kracht herzien en de uitkering per 1 april 2000 beëindigd, met terugvordering van eerder betaalde bijstand tot een bedrag van f 7.001,29. Tevens werd er een boete van f 1.250,-- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad heeft geoordeeld dat appellant in de periode van 24 februari 1999 tot en met 31 mei 1999 werkzaamheden heeft verricht, wat leidde tot de conclusie dat hij de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft de hoogte van de boete vastgesteld op f 725,--, maar appellant heeft zich verzet tegen een later besluit van gedaagde waarin de boete op f 850,-- werd vastgesteld. Tijdens de zitting is echter verklaard dat dit besluit niet langer wordt gehandhaafd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeert dat de beëindiging en terugvordering van de bijstand terecht zijn gebeurd, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2004.

Uitspraak

01/4002 NABW
01/4003 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. M.J. Zennipman op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juni 2001, reg.nr. 00/11744 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij het aanvullend beroepschrift is een nader besluit op bezwaar van gedaagde van 23 juli 2001 gevoegd.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Wat de voorgeschiedenis van deze gedingen betreft verwijst de Raad naar zijn op 5 augustus 2003, reg.nr. 01/377 NABW, tussen partijen gegeven uitspraak betreffende de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant over de periode van 24 februari 1999 tot en met 31 mei 1999 en de terugvordering van de aan appellant over die periode verleende bijstand.
Appellant heeft op 4 november 1999 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Per die datum is hem een Abw-uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde het recht van appellant op uitkering met terugwerkende kracht herzien (lees: ingetrokken), de uitkering met ingang van 1 april 2000 beëindigd en de over de periode van 4 november 1999 tot en met 31 maart 2000 betaalde bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 7.001,29.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van f 1.250,--.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 29 september 2000 ongegrond verklaard. Mede gelet op hetgeen ter zitting daarover van de kant van gedaagde is verklaard, berusten de besluiten van 29 september 2000 op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, doordat hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van door hem in de in geding zijnde periode verrichte activiteiten met een bedrijfsmatig karakter waarmee appellant een inkomen heeft verdiend dan wel heeft kunnen verdienen, waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep met betrekking tot de boete gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de boete vastgesteld op f 725,-- ; het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
Op 23 juli 2001, welke datum is gelegen na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar met betrekking tot de boete genomen. Uit het bij dit besluit behorende begeleidend schrijven blijkt dat gedaagde daarbij in de veronderstelling verkeerde dat de rechtbank nog op het beroepschrift aangaande het eerdere besluit op bezwaar moest beslissen. De boete is bij het besluit van 23 juli 2001 alsnog vastgesteld op f 850,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
In de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 5 augustus 2003 heeft de Raad geoordeeld dat appellant in de periode van 24 februari 1999 tot en met 31 mei 1999 werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het - in ieder geval - met een door hemzelf bestuurde vrachtauto vervoeren van onder meer oud ijzer. Dit oordeel is mede gebaseerd op een door de Dienst Sociale Zaken van de gemeente 's-Gravenhage opgesteld onderzoeksrapport van 27 april 1999.
Uit een nadere rapportage van deze dienst, gedateerd 1 maart 2000, blijkt voldoende dat appellant na hervatting van zijn uitkering per 4 november 1999 is voortgegaan met de uitoefening van deze werkzaamheden. Op 25 april 2000 heeft appellant bovendien tijdens een zogenoemd boetegesprek verklaard dat hij nog 1 à 2 keer per week oud ijzer of grofvuil ophaalt. De Raad volgt appellant daarom ook nu niet in zijn standpunt dat deze activiteiten het karakter hebben van de uitoefening van een hobby. Evenals gedaagde en de rechtbank beschouwt de Raad deze activiteiten als op geld waardeerbare werkzaamheden.
Door geen melding te maken van deze werkzaamheden heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende informatieplicht geschonden. Deze schending heeft tot gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 4 november 1999 tot en met 31 maart 2000 niet is vast te stellen. Niet is gebleken dat de situatie van appellant - voorzover hier van belang - per 1 april 2000 in relevante mate is gewijzigd. Dat brengt mee dat appellant in de hiervoor genoemde periode en per 1 april 2000 geen recht op bijstand had, zodat gedaagde mede met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw terecht tot intrekking respectievelijk beëindiging van het recht van appellant op bijstand is overgegaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorafgaande is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de in geding zijnde periode verleende bijstand op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De boete
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente 's-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Hiervoor is vastgesteld dat appellant de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van zijn informatieplicht ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft de rechtbank, uitgaande van het benadelingsbedrag van f 7.001,29, geleid tot het opleggen van een boete van f 725,--. Appellant heeft tegen deze berekening van de boete als zodanig in hoger beroep geen grieven gericht.
Wel heeft appellant zich verzet tegen het nadere besluit op bezwaar van gedaagde van
23 juli 2001, waarbij de boete op f 850,-- is bepaald. Ter zitting is van de zijde van gedaagde evenwel verklaard dat dit nadere besluit niet langer wordt gehandhaafd en dat dit besluit ten opzichte van appellant ook niet is uitgevoerd. Dit nadere besluit zal derhalve verder buiten bespreking blijven.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om de boete - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw - op een ander bedrag vast te stellen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, zo blijkt uit de meergenoemde uitspraak van de Raad van 5 augustus 2003, appellant reeds eerder is geconfronteerd met intrekking en terugvordering van (het recht op) bijstand wegens dezelfde gedragingen als in dit geding aan de orde.
Slotoverwegingen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het beroep in beide gedingen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) P.C. de Wit
FB/28/01