[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 2, 3 ,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellanten hebben op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 9 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 01/09 en 01/10, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellanten hebben vervolgens aan de Raad verschillende brieven, gedeeltelijk met bijlagen, gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Viertelhauzen, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante ontving vanaf december 1986 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een gehuwde alsmede een toeslag in verband met het feit dat haar echtgenoot, appellant, nog geen 65 jaar was. Appellanten zijn vervolgens gescheiden gaan leven en ieder in een aparte woonruimte gaan wonen. Een en ander hield verband met het feit, zo begrijpt de Raad uit de gedingstukken, dat appellante in verband met haar handicap aan een rolstoel was gebonden en om die reden op een aanleunwoning was aangewezen, welke woning voor appellant te klein is om al zijn spullen, benodigd voor zijn vrijwilligersactiviteiten, te kunnen herbergen. Voor gedaagde was deze wijziging van de woonsituatie van appellanten geen aanleiding om de toeslag niet langer in stand te laten en bleven appellanten derhalve als gehuwden aangemerkt.
Op 4 mei 2000 heeft appellant een aanvraag ingediend om AOW-pensioen zulks in verband het bereiken van de 65 jarige leeftijd op 1 oktober 2000. Bij besluit van 16 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van oktober 2000 een AOW-pensioen toegekend van f 1214,93 bruto per maand, zijnde het maximale pensioen voor een gehuwde.
Bij besluit van eveneens 16 augustus 2000 heeft gedaagde appellante bericht dat met ingang van oktober 2000 de toeslag op haar pensioen werd ingetrokken op de grond dat haar huwelijkse partner op 1 oktober 2000 65 jaar werd.
Appellanten hebben tegen de aan hen gerichte besluiten van 16 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Zij stellen zich op het standpunt dat zij vanaf 1 oktober 2000 duurzaam gescheiden hebben geleefd en dat zij op die grond ieder afzonderlijk in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde.
Bij besluiten van 27 november 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen - samengevat - dat in het geval van appellanten op 1 oktober 2000 geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat de feitelijke situatie per die datum niet afweek van de situatie ervoor.
De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank stelt zich met gedaagde op het standpunt dat onvoldoende is gebleken dat vanaf 1 oktober 2000 appellanten ook daadwerkelijk duurzaam gescheiden hebben geleefd en in het kader van de toepassing van de AOW ieder als ongehuwde moest worden beschouwd.
Appellanten hebben deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt niet tot een ander oordeel dan waartoe gedaagde en de rechtbank zijn gekomen. Op grond van de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is de Raad niet gebleken dat per 1 oktober 2000 sprake is geweest van een wezenlijke wijziging van de woon- en leefsituatie van appellanten ten opzichte van de situatie voor die datum toen zij door gedaagde overeenkomstig de wens van appellanten in het kader van de toekenning aan appellante van een ouderdomspensioen met toeslag voor een partner jonger dan 65 jaar als gehuwden zijn aangemerkt. Ten tijde hier van belang zorgde appellant financieel voor appellante. Ook verleende hij op andere wijze zorg aan haar en was hij, zo stelt hij in zijn bezwaarschrift, voornemens deze zorgverlening zolang en zoveel mogelijk voort te zetten.
De omstandigheid dat, zoals appellanten stellen, het bedrag dat ieder van hen aan ouderdomspensioen ontvangt te weinig is om de beide huishoudingen te kunnen voeren, is geen omstandigheid die van belang is voor het antwoord op de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Evenmin is de Raad gebleken dat gedaagde in het verleden aan appellanten bepaalde toezeggingen heeft gedaan waaraan zij de gerechtvaardigde verwachting konden ontlenen dat zij ingaande 1oktober 2000 ieder in aanmerking zouden komen voor een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen niet kunnen slagen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdoms-wet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.