[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Apellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 10 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/1744 NABW waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.C.G. Nijman, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
Aan appellant is met ingang van 9 februari 1995 een uitkering ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 29 maart 1996 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Na verkregen inlichtingen van de Belastingdienst, heeft C.J. den Hollander, als sociaal rechercheur werkzaam bij de gemeente Roosendaal, geconcludeerd dat appellant in de periode van 9 februari 1995 tot en met 30 juni 1997 geen recht had op deze uitkeringen aangezien hij in een zodanige omvang als zelfstandige werkzaam is geweest dat hij niet behoorde tot de kring van rechthebbenden op een uitkering op grond van de RWW, respectievelijk de Abw. Appellant zou blijkens dat onderzoek geen melding hebben gedaan van het feit dat hij sinds 1 mei 1993 als zelfstandige ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel, dat hij meer dan marginaal werkzaamheden als musicus heeft verricht, en dat hij niet volledig opgave heeft gedaan van zijn inkomsten, daaronder begrepen teruggaven inkomstenbelasting op grond van door appellant geclaimde en door de fiscus geaccepteerde zelfstandigenaftrek.
Gedaagde heeft in deze bevindingen aanleiding gevonden om het recht op uitkering over de periode van 9 februari 1995 tot en met 30 juni 1997 bij besluit van 30 maart 1999 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellant in die periode inkomsten uit arbeid heeft genoten als zelfstandige, alsmede arbeid als zelfstandige heeft verricht zonder daarvan tijdig en volledig mededeling te doen aan gedaagde. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit de over dat tijdvak betaalde uitkering ten bedrage van f 53.207,52 van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij het besluit van 7 september 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft in dat besluit de herziening (lees: intrekking) van het recht op uitkering gebaseerd op artikel 69, derde lid, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw en de terugvordering op artikel 81, eerste lid, van de Awb
De rechtbank heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - overwogen dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellant in de periode in geding als een zelfstandige met een eenmansbedrijf op het gebied van de muziek moest worden aangemerkt en dat hij mitsdien niet behoorde tot de kring van rechthebbenden voor een RWW- of Abw-uitkering. Voorts heeft zij overwogen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft verzaakt door niet te melden dat hij zich bij de Kamer van Koophandel heeft laten registreren als zelfstandige, dat hij ter zake van zelfstandigenaftrek restitutie inkomstenbelasting heeft gekregen en dat hij zijn inkomsten uit onderneming naar gedaagde toe niet volledig heeft verantwoord.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Onder overlegging van een op de periode 9 februari 1995 tot 1 juli 1997 betrekking hebbende verlies- en winstrekening, inhoudende dat in dat tijdvak een verlies van in totaal f 1.929,-- is geleden, heeft appellant aangevoerd dat hij in dat tijdvak terecht bijstand heeft ontvangen.
De Raad overweegt het volgende.
Aangezien in de periode in geding verschillende wettelijke bepalingen van toepassing waren, zal de Raad zijn beoordeling eerst daarop richten. Vastgesteld moet worden dat gedaagde het bestreden besluit uitsluitend gebaseerd heeft op artikelen van de Abw die eerst op 1 januari 1996 in werking zijn getreden. Gelet op hetgeen hierna is overwogen was in de periode van 9 februari 1995 tot en met 31 december 1995 evenwel nog de ABW van toepassing. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. Dit besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er termen zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te worden gelaten. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Intrekking
a. Periode van 9 februari 1995 tot en met 31 december 1995
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de RWW wordt onder werkloze werknemer verstaan de persoon van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking en aan wie voorwaarden worden gesteld welke strekken tot inschakeling in de arbeid in een dienstbetrekking van ten minste de helft van de geldende volledige arbeidstijd per week.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat appellant in de periode van 9 februari 1995 tot en met 31 december 1995 op jaarbasis gedurende gemiddeld meer dan een halve werkweek besteedde aan werkzaamheden voor zijn bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onderneming Sound Vision Studio. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant aan de fiscus gespecificeerd heeft opgegeven dat hij in 1995 1546 uur in zijn bedrijf heeft gewerkt, dat deze opgave door de Belastingdienst is geaccepteerd en dat gesteld noch gebleken is dat zij niet overeenstemt met de werkelijkheid. Gelet hierop, alsmede op de door appellant verantwoorde investeringen in zijn bedrijf, de aard van dit bedrijf en de meermalen door appellant geuite wens om als zelfstandige werkzaam te zijn, moet geoordeeld worden dat appellant in deze periode in een meer dan bescheiden omvang als zelfstandige werkzaam is geweest, zodat hij niet behoorde tot de in artikel 1, aanhef en onder a, van de RWW bedoelde personenkring. Appellant kon daarom over de periode van 9 februari 1995 tot en met 31 december 1995 geen recht doen gelden op een RWW-uitkering.
b. Periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997
Omdat appellant gezien het vorenstaande op 31 december 1995 geen recht had op een RWW-uitkering en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, is de Abw het kader waarbinnen moet worden bezien of appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 recht had op een algemene uitkering voor levensonderhoud.
Voor de Raad is voldoende aannemelijk geworden dat appellant in het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 op jaarbasis voor ten minste 1225 uur werkzaam is geweest voor zijn bij de Kamer van Koophandel geregistreerde onderneming. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant aan de fiscus gespecificeerd heeft opgegeven dat hij in 1996 1595 uur en in 1997 1610 uur in zijn bedrijf heeft gewerkt, dat deze opgave door de Belastingdienst is geaccepteerd en dat gesteld noch gebleken is dat zij niet overeenstemt met de werkelijkheid. Nu appellant ook aan de overige in artikel 5, eerste lid, van de Abw vermelde criteria voldeed, dient hij ook over deze periode als zelfstandige te worden aangemerkt. Dit brengt mee dat hij slechts in die hoedanigheid en met toepassing van artikel 8 van de Abw in die periode eventueel aanspraak op bijstand had kunnen maken en dat hij dus geen recht had op algemene bijstand op grond van de Abw.
Terugvordering periode van 9 februari 1995 tot en met 30 juni 1997
De Raad is van oordeel dat appellant gedurende het gehele tijdvak de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellant niet heeft gemeld dat hij sinds 1 mei 1993 ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel, dat hij over de jaren 1995 tot en met 1997 restitutie inkomstenbelasting heeft ontvangen (mede) op grond van door hem geclaimde zelfstandigenaftrek en dat hij ook voor het overige meer inkomsten heeft ontvangen dan hij verantwoord heeft op de inlichtingenformulieren.
Hiermee is gegeven dat voor de terugvordering is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw. De Raad ziet voorts in het door appellant aangevoerde feit dat hij in de periode in geding een negatief inkomen uit zijn onderneming heeft gehad, geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep.
In het voorgaande ligt besloten dat beslist dient te worden als onder rubriek III aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 september 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door de gemeente Roosendaal aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.