het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Twenterand, appellant,
[gedaagde], gedaagde, wonende te [woonplaats].
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling is de voormalige gemeente Vriezenveen opgegaan in de huidige gemeente Twenterand. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Vriezenveen.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 mei 2001, reg.nr. 00/997 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft [naam partner ], gemachtigde, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 november 2003, waar appellant werd vertegenwoordigd door R.E. Kascha, werkzaam bij de gemeente Twenterand, en waar voorts gedaagde en haar gemachtigde zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 25 januari 1995 een bijstandsuitkering, vanaf 1 februari 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 10 maart 1999 is bij appellant het vermoeden ontstaan dat gedaagde misbruik maakte van het recht op een bijstandsuitkering en is aan de afdeling Sociale Recherche van de gemeente Almelo gevraagd een onderzoek in te stellen.
Bij besluit van appellant van 1 juni 1999 is de Abw-uitkering met ingang van 1 mei 1999 beëindigd op de grond dat gedaagde is gaan samenwonen met [partner van]. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
Op 23 juni 1999 heeft de Sociale Recherche aan appellant rapport uitgebracht. Op basis van dat rapport heeft appellant geconcludeerd dat vanaf 1 maart 1999 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van gedaagde en [partner van] in de woning van gedaagde ([adres 1] te [woonplaats 2]) en dat gedaagde zulks niet aan appellant heeft gemeld, hetgeen in strijd is met de op gedaagde rustende inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 9 augustus 1999 heeft appellant - voorzover in dit geding van belang - het recht op uitkering van gedaagde over de periode 1 maart 1999 tot en met 30 april 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode betaalde bijstand tot een bedrag van f 4.655,-- van gedaagde teruggevorderd.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van appellant van 7 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 september 2000, reg.nr. 00/184 NABW, het tegen het besluit van 7 februari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met de bepaling dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Appellant heeft op 14 november 2000 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de intrekking en de terugvordering (wederom) zijn gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2000 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
In hoger beroep is die uitspraak door appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellant heeft zijn opvatting dat gedaagde vanaf 1 maart 1999 tot en met 30 april 1999 met [partner van] een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw heeft gevoerd in het bijzonder gebaseerd op de volgende passage in de verklaring die gedaagde tegenover de opsporingsambtenaren heeft afgelegd: "Vanaf 1 maart 1999 wonen wij samen, zoals ik dat nu hoor volgens de regels van de bijstandswet.".
Daargelaten dat de Abw niet het begrip "samenwonen" kent, is de Raad van oordeel dat deze passage als zodanig onvoldoende grondslag biedt voor de stelling dat tijdens de periode hier in geding sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Of van een gezamenlijke huishouding sprake is, dient te worden vastgesteld aan de hand van alle zich ten aanzien van de betrokkenen voordoende, objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. In dit verband merkt de Raad op dat appellant voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding uitsluitend aan gedaagde en aan [partner van] vragen heeft gesteld ter zake van hun woon- en leefsituatie. Appellant heeft geen buurtonderzoek ingesteld. Noch bij gedaagde noch bij [partner van] zijn huisbezoeken afgelegd en evenmin zijn observaties gehouden dan wel andere vormen van onderzoek ingesteld.
Met betrekking tot het eerste criterium, het hoofdverblijf in dezelfde woning, overweegt de Raad het volgende.
Niet in geschil is dat gedaagde in de in geding zijnde periode stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 2] en dat zij op dat adres haar hoofdverblijf had. Verder staat vast dat [partner van] in deze periode stond ingeschreven op het adres Westeinde 10a te [woonplaats 2], tevens zijnde het woonadres van zijn ouders.
Het feit dat gedaagde en [partner van] op verschillende adressen stonden ingeschreven, behoeft op zichzelf niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval dient echter redelijkerwijs aannemelijk te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Ter beantwoording ligt in de eerste plaats voor de vraag of [partner van] in de in geding zijnde twee maanden zijn hoofdverblijf had in de woning [adres 1] te [woonplaats 2].
De Raad is van oordeel dat in de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag kan worden gevonden voor een bevestigende beantwoording van die vraag. In de door gedaagde afgelegde verklaring heeft zij aangegeven - samengevat - dat [partner van] voor 1 mei 1999 regelmatig 3 à 4 nachten bij haar sliep, in ieder geval was hij ieder weekend bij haar. De Raad leidt hieruit af dat [partner van] geregeld in de woning van gedaagde verbleef. Tegen de achtergrond van het gegeven dat [partner van] op het adres van zijn ouders stond ingeschreven en dat hij aan hen in de maanden maart en april 1999 het afgesproken kostgeld heeft betaald alsmede in aanmerking genomen dat niet duidelijk is geworden in hoeverre sprake was van de aanwezigheid van persoonlijke spullen van [partner van] in de woning van gedaagde, staat voor de Raad niet vast dat [partner van] reeds met ingang van 1 maart 1999 zijn hoofdverblijf had in de woning van gedaagde.
Met betrekking tot de vraag of voldaan is aan het tweede criterium overweegt de Raad dat de verklaring van gedaagde op dit punt nauwelijks enige van belang zijnde informatie bevat. Dit geldt eveneens voor de door [partner van] afgelegde verklaring. Ook uit de door gedaagde aan de rechtbank overgelegde bankafschriften over de maanden maart en april 1999 van zowel gedaagde als [partner van] kan de Raad niet afleiden dat sprake was van een financiële verstrengeling.
Anders dan van de zijde van appellant ter zitting is betoogd, ligt het niet op de weg van gedaagde, maar op de weg van appellant om voldoende aannemelijk te maken dat in dit geval ook aan het zorgcriterium was voldaan. De thans voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen wijzen dat naar het oordeel van de Raad niet uit. Dat [partner van], wanneer hij bij gedaagde verbleef, bij haar ook de maaltijden gebruikte en dat gedaagde de na het weekend achtergebleven kleren van [partner van] waste, is daarvoor op zichzelf genomen niet voldoende.
Uit het voorafgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die gedaagde in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten, die geheel bestaan uit reiskosten, worden vastgesteld op het hierna opgenomen bedrag.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 52,40, te betalen door de gemeente Twenterand;
Bepaalt dat van de gemeente Twenterand een griffierecht van € 306,30 (f 675,--) wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2004.