ECLI:NL:CRVB:2004:AO3585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4191 CSV, 01/4192 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Passeren schending hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2004, zijn appellanten B.V. I en B.V. II in hoger beroep gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de aansprakelijkheid voor de betaling van premies werknemersverzekeringen, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als gedaagde optreedt. De appellanten hebben hun beroep ingesteld tegen besluiten van gedaagde, die hen hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor premies in verband met werknemers die in 1984 en 1985 ter beschikking waren gesteld. De Raad heeft eerder in 1993 een uitspraak gedaan die gedeeltelijk vernietigd werd, waarna gedaagde nieuwe besluiten heeft genomen die de aansprakelijkstelling verminderden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank de schending van de hoorplicht had moeten passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar bevestigd voor het overige. Tevens is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.288,--. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe aansprakelijkstellingen zijn gedaan, maar dat de besluiten enkel de vaststelling van de te verminderen bedragen betroffen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens niet is geschonden, ondanks de lange duur van de procedure.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures, en bevestigt dat de rechtbank in dit geval niet correct heeft gehandeld door gedaagde niet te veroordelen in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

01/4191 CSV
01/4192 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[B.V. I] en,
[B.V. II], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Namens appellanten is mr. J.D. Schouten, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Apeldoorn, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen partijen door de rechtbank Leeuwarden op 25 juni 2001 onder de nummers 99/824 ALGEM en 99/825 ALGEM gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 december 2003, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. Schouten, voornoemd, en waar namens gedaagde zijn verschenen
mrs. F.L.M. Schutz en H.J. Gansekoele, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij beslissingen van 22 december 1987 heeft gedaagde appellanten, kort gezegd, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies werknemersverzekeringen in verband met aan hun in 1984 en 1985 door [werknemer 1], Buitenpost en/of Lastechniek Noord B.V. ter beschikking gestelde werknemers. Het daartegen ingestelde beroep heeft geleid tot de uitspraak van deze Raad van 19 mei 1993, gepubliceerd in RSV 1994/60. De Raad heeft de beslissingen van 22 december 1987 gedeeltelijk vernietigd, namelijk de aan Nirota gerichte beslissing ten aanzien van de omzet van Lastechniek Noord in 1985 ad fl. 13.010,25 en de aan Ido gerichte beslissing ten aanzien van de omzet in 1985 van een drietal werknemers ad fl. 36.394,60 en de omzet van Lastechniek Noord in 1985 tot een bedrag van fl. 25.286,25. Gedaagde is opgedragen in zoverre nieuwe beslissingen te nemen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde op 25 augustus 1998 twee afzonderlijke besluiten genomen. Hierbij is het bedrag van de aansprakelijkstelling ten opzichte van de beslissingen van 22 december 1987 verminderd; voor Nirota met fl. 2.249,12, voor Ido met fl. 10.650,71. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij afzonderlijke besluiten van 30 juli 1999 (kennelijk) ongegrond verklaard.
Deze besluiten heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in stand gehouden.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep hebben appellanten hun opvatting herhaald dat het gedaagde vanwege de in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voorziene verjaring niet (langer) vrij zou staan om tot aansprake- lijkstelling over te gaan. Dat betoog faalt, reeds omdat de Raad in zijn uitspraak van 19 mei 1993 de destijds voorliggende beslissingen slechts ten dele heeft vernietigd en met de bevestiging van de destijds aangevallen uitspraak voor het overige als eindoordeel heeft gegeven dat de aansprakelijkstellingen overigens in stand konden blijven. Met de ter uitvoering van de uitspraak van 19 mei 1993 genomen besluiten van 25 augustus 1998 vinden dan ook, anders dan appellanten menen, geen (nieuwe) aansprakelijkstellingen plaats. Deze besluiten omvatten niet meer dan de vaststelling van de bedragen waarmee de bedragen van de aansprakelijkstellingen als gevolg van de uitspraak van 19 mei 1993 dienen te worden verminderd.
Appellanten hebben onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Daarvoor is niet toereikend de enkele omstandigheid dat de uiteindelijke besluiten tot vermindering van de bedragen waarvoor appellanten aansprakelijk worden gehouden (veel) langer dan wenselijk op zich hebben laten wachten.
In zoverre komt de aangevallen uitspraak op iets andere gronden voor bevestiging in aanmerking.
De rechtbank heeft de door haar vastgestelde schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Terecht hebben appellanten aangevoerd dat, nu de rechtbank tevens heeft geoordeeld dat er geen grond was om de bezwaren kennelijk ongegrond te verklaren, zij gedaagde had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal gedaagde veroordelen tot vergoeding van de gedingkosten, aan de zijde van appellanten in deze twee samenhangende zaken voor de in eerste aanleg verleende rechtsbijstand begroot op € 644,--.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden in deze samenhangende zaken begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, uitsluitend in zoverre daarbij is nagelaten gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellanten betaalde recht van € 714,70 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get) G. van der Wiel
(get) R.E. Lysen