ECLI:NL:CRVB:2004:AO3582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2911 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot aanvaarding van passende arbeid door een werkloze docent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een voormalig docent basisonderwijs, tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant had een uitkering aangevraagd op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) na de beëindiging van zijn dienstverband. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als gedaagde, had appellant aangeraden om te solliciteren naar een functie als acquisiteur bij Politie Publikaties Nederland B.V. (PPN). Appellant weigerde deze functie, omdat hij deze niet passend achtte. Gedaagde besloot daarop om de werkloosheidsuitkering van appellant tijdelijk te verlagen, omdat hij niet had voldaan aan de verplichting om passende arbeid te aanvaarden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aangeboden functie als passend moest worden beschouwd, gezien appellants werkloosheidsrisico en de omstandigheden van de arbeidsmarkt. De Raad benadrukte dat appellant, ondanks zijn twijfels over de functie, had moeten solliciteren en dat de aangeboden functie niet alleen een tijdelijke aanstelling betrof, maar ook de mogelijkheid bood om terug te vallen op zijn uitkering.

De Raad concludeerde dat gedaagde terecht de maatregel had opgelegd en dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de aangeboden functie te aanvaarden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

01/2911 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 22 mei 2001, reg.nr. SBR 00/395, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 20 januari 2000 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 17 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden, welke als uitgangspunt dienen voor zijn oordeelsvorming.
Appellant, geboren [in] 1945, heeft op 24 november 1997 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens het BWOO in verband met de beëindiging van zijn dienstverband als docent basisonderwijs bij de Bestuurs- commissie Primair Onderwijs van de gemeente Utrecht. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde aan appellant met ingang van 20 september 1997 een loongerelateerde uitkering toegekend.
Namens gedaagde heeft reïntegratieconsulent mevrouw A.A. Mijts met een brief van 24 juni 1999 appellant dringend aangeraden zo spoedig mogelijk te solliciteren naar de vacante functie van acquisiteur bij een uitgeverij voor politiebladen te Scherpenzeel. Met de brief van 13 juli 1999 heeft Politie Publikaties Nederland B.V. (PPN) gedaagde laten weten dat appellant op 8 juli 1999 heeft gesolliciteerd en die dag zou "meedraaien" met een medewerker van PPN teneinde voor zichzelf uit te maken of de functie iets voor hem was. Appellant liet volgens PPN tijdens dit gesprek weten hier die dag geen tijd voor te hebben en evenmin op de tijdens het gesprek op 8 juli aanvankelijk overeengekomen vervangende datum. Hoewel het een vast dienstverband betrof, heeft PPN appellant nog een aanstelling voor de duur van vijf maanden aangeboden, zodat appellant bij het eventuele niet slagen van de werkpoging zou kunnen terugvallen op zijn werkloos- heidsuitkering. Bovendien was er de mogelijkheid om vanuit huis te werken en zouden de verdiensten, die lager waren dan appellants uitkering, door gedaagde in het kader van het BWOO aangevuld worden.
Bij besluit van 7 september 1999 heeft gedaagde vervolgens aan appellant medegedeeld dat zijn werkloosheidsuitkering tijdelijk, van 8 juli 1999 tot 8 december 1999, voor 32 uur wordt verminderd in verband met het feit dat appellant ten onrechte een passende betrekking niet heeft aanvaard. Appellant is van mening dat ten onrechte weigering van zijn uitkering heeft plaatsgevonden en stelt zich hiertoe op het standpunt dat het werk als acquisiteur bij PPN voor hem niet passend was. Voorts meent appellant dat gedaagde hem op onzorgvuldige wijze heeft behandeld en dat hij aanspraak heeft op vergoeding van door hem geleden schade.
Gedaagde stelt zich in het thans bestreden besluit op het standpunt dat de opgelegde maatregel geheel op zijn plaats is, gelet op het feit dat de functie bij PPN als passend moet worden beschouwd en mede gelet op appellants werkloosheidsrisico wat door gedaagde als hoog wordt aangemerkt.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving, overwogen dat appellant de verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt, niet is nagekomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het werkaanbod bij PPN als passend kan worden aangemerkt, aangezien appellants werkloosheidsrisico, wat gelet op zijn arbeidsverleden als invalkracht toch al niet gering was, is toegenomen. De rechtbank acht hierbij mede van belang het feit dat sedert 1 maart 1999 ten aanzien van appellant een zogenaamde "ontheffing eigen wachtgelder" geldt. Voorts stelt de rechtbank vast dat het aangeboden salaris, wat lager was dan appellants uitkering, met een loonsuppletie kon worden aangevuld. Ten aanzien van de opgelegde maatregel overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat bij appellant iedere verwijtbaarheid met betrekking tot de weigering het passende werkaanbod bij PPN te aanvaarden, ontbreekt.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde geen bewijs heeft geleverd van het feit dat hij de hem aangeboden baan geweigerd zou hebben. Appellant meent voorts dat hij door gedaagde is misleid omdat het blijkbaar niet ging om een sollicitatie maar om een werkverplichting.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 10, eerste lid, van het BWOO bepaalt onder meer dat de betrokkene voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Als passende arbeid wordt ingevolge het derde lid van artikel 10 van het BWOO beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaam- heden van de betrokkene is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
De Raad stelt vast dat appellant op een concrete vacature heeft gereageerd en dat hem daadwerkelijk een baan als acquisiteur bij PPN voor de duur van vijf maanden, gedurende 32 uur per week, is aangeboden. Voorts staat vast dat appellant ten tijde hier in geding bijna twee jaar werkloos was.
Dat appellant twijfels had ten aanzien van het vervullen van de in geding zijnde functie, is bezien vanuit zijn gezichtspunt naar het oordeel van de Raad niet geheel onbegrijpelijk aangezien hij alvorens hij een beroep deed op een uitkering ingevolge het BWOO gedurende achttien jaar als invalkracht in het basisonderwijs heeft gewerkt. Naar het oordeel van de Raad staat dit echter de passendheid van de aangeboden functie niet in de weg nu appellants werkloosheidsrisico, gelet op de voor hem geldende "ontheffing eigen wachtgelder" en mede gelet op het feit dat diverse scholen appellant niet meer als invalkracht wilden hebben wegens problemen in het functioneren als groepsleerkracht, groot is. Appellant diende zich, gelet op de duur van zijn werkloosheid, inmiddels ook te richten op functies buiten het onderwijs en - zo nodig - onder zijn opleidingsniveau of niveau van kennis en ervaring, om welke reden de functie van acquisiteur voor appellant passend te achten is. Voorts kan de Raad er in dit verband niet aan voorbij zien dat appellant, ondanks de ten tijde hier in geding gunstige arbeidsmarkt voor leerkrachten in het basisonderwijs, er kennelijk niet in is geslaagd in de achttien jaar dat hij als invalkracht heeft gewerkt, een vaste aanstelling te krijgen. Het feit dat de verdiensten van de functie als acquisiteur beneden het niveau van appellants uitkering lagen maakt evenmin dat de functie niet als passend kan worden beschouwd nu deze verdiensten konden worden aangevuld met een loonsuppletie in het kader van het BWOO. Appellant had bovendien, gelet op het aanbod van de werkgever om hem een contract voor de duur van vijf maanden aan te bieden, bij het eventueel mislukken van de werkhervatting, kunnen terugvallen op zijn uitkering.
De Raad is derhalve, met de rechtbank en gedaagde, van oordeel dat de door PPN aan appellant aangeboden functie, als passende arbeid is aan te merken en dat appellant ten onrechte deze functie niet heeft geaccepteerd. Dit betekent dat appellant de in artikel 10, eerste lid, onder b ten tweede, van het BWOO neergelegde verplichting niet is nagekomen en dat gedaagde derhalve bevoegd was een maatregel op te leggen.
Van de opgelegde maatregel, de tijdelijke weigering van de werkloosheidsuitkering voor 32 uur per week over de periode van 8 juli 1999 tot 8 december 1999, kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat gedaagde hierbij heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven dan wel ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De Raad merkt in het bijzonder op dat gedaagde bij het opleggen van de maatregel is gebleven binnen de grenzen als aangegeven in de Regeling maatregelen sector O & W van 24 december 1996, in welke Regeling nadere regels zijn gesteld over de wijze waarop het uitvoeringsorgaan van de in het eerste lid van artikel 13 BWOO neergelegde bevoegdheid de uitkering blijvend geheel, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken, gebruik maakt. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat niet gebleken is dat bij appellant iedere verwijtbaarheid ontbreekt met betrekking tot zijn weigering het passende werkaanbod bij PPN te aanvaarden.
Dat appellant op de een of andere manier door gedaagde zou zijn misleid of onzorgvuldig zou zijn behandeld is de Raad niet gebleken. Integendeel, gedaagde heeft appellant op de hoogte gesteld van de functie bij PPN en hem bovendien -meermalen- op de hoogte gesteld van de gevolgen van het niet accepteren van de aangeboden functie.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.