ECLI:NL:CRVB:2004:AO3566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1998 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in strijd met haar inlichtingenplicht heeft verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had eerder bijstand aangevraagd, maar haar aanvraag werd buiten behandeling gelaten omdat zij onvoldoende informatie had verstrekt. De Raad stelt vast dat appellante niet alle relevante gegevens heeft verstrekt en dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, terecht heeft besloten de aanvraag niet te behandelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de eerder verstrekte bijstand op goede gronden zijn gebeurd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/1998 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 19 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 00/1803 RIP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. De Jonge hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. De Jonge en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.M.S. van Sprundel en mr. A.M. van Marrewijk, werkzaam bij de gemeente Maassluis.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit op bezwaar van 11 december 1998 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 2 april 1998 waarbij het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 1995 is ingetrokken en de over de periode van 1 januari 1995 tot 1 maart 1998 verleende bijstand tot een bedrag van f 84.091,90 van haar is teruggevorderd, dit op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht heeft verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [partner]. Het tegen het besluit van 11 december 1998 ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Voor het oordeel van de Raad in het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen uitspraak onder registratienummer 01/392 NABW.
Op 23 december 1999 heeft appellante een aanvraag ingediend om haar wederom bijstand toe te kennen. Van oordeel zijnde dat de bij het intake gesprek op 24 januari 2000 verstrekte inlichtingen onvoldoende basis vormden voor een juiste beoordeling van deze aanvraag, heeft gedaagde appellante bij brief van 1 februari 2000 verzocht vóór 14 februari 2000 uitvoerig in te gaan op een drietal vragen. Gedaagde heeft appellante gericht gevraagd naar feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of appellante terecht heeft gesteld dat geen sprake (meer) was van een gezamenlijke huishouding met de heer [partner]. Voorts is appellante verzocht in te gaan op de vraag op welke wijze zij in de periode voorafgaande aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien en is haar naar aanleiding van haar verklaring tijdens het intakegesprek op 24 januari 2000 dat zij geld heeft geleend van verschillende personen gevraagd duidelijkheid te verschaffen over de herkomst en hoogte van die leningen. Daarbij heeft gedaagde er op gewezen dat het niet voldoen aan dit verzoek om informatie zou leiden tot het buiten behandeling laten van de aanvraag. Namens appellante is op het verzoek om inlichtingen door haar gemachtigde mr. De Jonge gereageerd bij brief van 9 februari 2000.
Bij besluit van 24 februari 2000 heeft gedaagde de aanvraag van 23 december 1999 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellante geen volledige inlichtingen had verschaft zodat gedaagde over onvoldoende gegevens beschikte om de aanvraag af te handelen.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 24 februari 2000 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 augustus 2000, met overneming van de overwegingen van de Commissie voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk kan worden geacht dat appellante op de door haar aangegeven wijze in de aan de aanvraag voorafgegane periode in het levensonderhoud van zichzelf en haar dochter heeft voorzien, terwijl daarbij slechts in beperkte mate schulden zijn ontstaan. Appellante heeft aldus, mede in aanmerking genomen de hoogte van haar vaste lasten en de omstandigheid dat haar banksaldo nagenoeg gelijk is gebleven, volgens gedaagde niet alle informatie over haar inkomsten verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 65, derde lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 66, eerste lid (oud), van de Abw bepalen burgemeester en wethouders welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand (...) door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd. Ingevolge het tweede lid (oud), bepalen zij de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.
Gelet op deze artikelen, in hun onderlinge samenhang bezien, was appellante verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor het vaststellen van haar recht op bijstand nodig was en was gedaagde bevoegd te bepalen welke gegevens en welke bewijsstukken in ieder geval dienden te worden verstrekt en binnen welke termijn dat diende te gebeuren.
De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde deze bevoegdheid in het onderhavige geval in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht heeft uitgeoefend door gegevens en bewijsstukken te verlangen met betrekking tot de wijze waarop door appellante in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud is voorzien, al dan niet met behulp van geldleningen.
In het van het besluit van 10 augustus 2000 deel uitmakende advies is op inzichtelijke wijze aangegeven waarop de naar aanleiding van de schriftelijke aanvraag en de twee daarover met appellante gevoerde intake-gesprekken gerezen twijfel omtrent de juistheid en de volledigheid van de door appellante in het kader van de aanvraag verstrekte informatie - met name wat betreft haar inkomsten - was gebaseerd.
De stelling van appellante dat zij alle relevante gegevens heeft verstrekt en dat niet duidelijk is welke gegevens gedaagde nog meer verlangde volgt de Raad dan ook niet. Appellante heeft bij haar aanvraag ontoereikende informatie aan gedaagde verstrekt om tot een verantwoorde inhoudelijke beoordeling van de aanvraag te kunnen komen. Zij heeft dit verzuim ook niet binnen de daartoe gestelde termijn hersteld. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat appellante de in de brief van gedaagde van 1 februari 2000 onder de nummers 2 en 3 gestelde vragen onvoldoende heeft beantwoord. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat gedaagde de aanvraag op goede gronden buiten behandeling heeft gesteld.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk.
(get). B.M. Biever-van Leeuwen.
EK
2701