[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 15 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/86 RWW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Schurink en drs. G.H.M. Lautenbach, werkzaam bij de gemeente Wester-Koggenland.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) bij besluit van 30 augustus 1993 met ingang van 24 augustus 1993 ingetrokken op de grond dat uit een onderzoek van de sociale recherche was gebleken dat appellant sinds geruime tijd feitelijk verblijf hield in de gemeente Hoorn. Voorts heeft gedaagde bij brief van 14 februari 1994 kennis gegeven van zijn besluit om de vanaf 1 november 1989 betaalde bijstand ten bedrage van f 105.106,55 van appellant terug te vorderen. De kantonrechter te Hoorn heeft een daartoe strekkend verzoek van de gemeente Wester-Koggenland bij beschikking van 24 november 1994 toegewezen tot een (op de periode van 1 oktober 1991 tot en met 31 juli 1993 betrekking hebbend) bedrag van f 39.174,01 en het verzoek voor het overige afgewezen. Tegen de besluiten van 30 augustus 1993 en 14 februari 1994 en tegen de beschikking van de kantonrechter zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Namens appellant is aan gedaagde bij brief van 25 oktober 2000 verzocht een (nadere) beslissing te nemen met betrekking tot het standpunt dat appellant in de periode van 15 februari 1989 tot 24 augustus 1993 niet in de gemeente Wester-Koggenland woonachtig was, maar in de gemeente Hoorn.
Gedaagde heeft appellant bij brief van 31 oktober 2000 laten weten geen aanleiding te zien tot een inhoudelijke reactie. Hij heeft hierbij verwezen naar de beschikking van de kantonrechter van 24 november 1994, welke beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen deze brief bij besluit van 24 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat in de aangevochten brief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vervat waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat in deze brief slechts is verwezen naar de inhoud van de beschikking van de kantonrechter van 24 november 1994.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 november 2000 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat de brief van 31 oktober 2000 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb omdat appellant bij de brief van 25 oktober 2000 gevraagd heeft een beslissing te nemen over zijn uitkering in de periode van 15 februari 1989 tot 24 augustus 1993. De brief van 31 oktober 2000 heeft de rechtbank aangemerkt als het afwijzen van een verzoek om een beschikking te nemen over het recht op uitkering en daarmee als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. Zij heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het besluit van 30 augustus 1993 en de beschikking van de kantonrechter van 24 november 1994 en appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het hem er uitsluitend om te doen is een (nieuwe) beslissing te krijgen van gedaagde over diens stelling dat hij, appellant, er geen opgave van heeft gedaan dat hij in de periode van 15 februari 1989 tot 24 augustus 1993 niet in de gemeente Wester-Koggenland woonachtig is geweest en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met mevrouw Bruines. Appellant heeft niet gevraagd om (opnieuw) een besluit te nemen met betrekking tot de terugvordering. Appellant heeft ter zitting van de Raad verduidelijkt dat het hem te doen is om eerherstel en smartengeld. De beëindiging van het recht op uitkering per 24 augustus 1993 is niet in geding.
De Raad overweegt het volgende.
Volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient onder besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Blijkens het tweede lid van dat artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellant een (nader) standpunt van gedaagde heeft gevraagd over zijn woonplaats respectievelijk woonsituatie in de periode van 15 februari 1989 tot 24 augustus 1993. De Raad is van oordeel dat appellant daarmee in het onderhavige geval niet gevraagd heeft om een besluit respectievelijk een beschikking, als bedoeld in artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb. Aan appellant was in deze periode een uitkering ingevolge de RWW toegekend. Het toekenningsbesluit is door gedaagde nimmer ingetrokken. Gedaagde is er bij de toekenning van de uitkering van uitgegaan dat appellant als alleenstaande in de gemeente Wester-Koggenland woonachtig was. Het verzoek van appellant van 25 oktober 2000 houdt derhalve niet meer in dan om opnieuw te beslissen dat hij in Wester-Koggenland woonde. Uit 's Raads vaste jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb volgt dat een herhaalde beslissing niet gericht is op zelfstandig rechtsgevolg en derhalve niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling, als in dat artikellid bedoeld. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het verzoek van appellant het recht op uitkering betreft en, gezien de uitsluitende bevoegdheid van de kantonrechter ter zake, niet de terugvordering. Hieruit volgt dat gedaagde in de brief van 31 oktober 2000 geen kennis heeft gegeven van een besluit en dat hij het bezwaar van appellant tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dit betekent dat de rechtbank de bestreden beslissing op bezwaar ten onrechte heeft vernietigd en dat de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het inleidend beroep tegen dat besluit ongegrond zal verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) B.M. Biever- van Leeuwen