ECLI:NL:CRVB:2004:AO3474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3539 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 7 mei 1992 een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en later de Algemene Bijstandswet (ABW). De uitkering werd omgezet naar de ABW-norm voor alleenstaande ouders. Appellante was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen vanwege de zorg voor jonge kinderen. Echter, na informatie van de Dienst Vreemdelingenpolitie over haar verblijf in Suriname, werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit leidde tot een besluit van het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de uitkering over een bepaalde periode te herzien en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedaagde bijstandsverlening had moeten herzien, omdat appellante langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland verbleef zonder dit te melden. De Raad benadrukte dat de wetgeving vereist dat bijstandsontvangers in Nederland verblijven om recht te hebben op bijstand.

De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op bijstand voor de periodes waarin zij in het buitenland verbleef, met uitzondering van de gebruikelijke vakantieduur. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 1999 in stand hield, en droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

01/3539 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.S. Duttenhofer, advocaat te Amsterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 21 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 99/12778 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellante - zoals aangekondigd - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sedert 7 mei 1992 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering is vanaf 1 augustus 1995 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar dezelfde norm. Vanaf laatstgenoemde datum is appellante vrijgesteld van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling omdat zij de volledige zorg heeft voor één of meer kinderen jonger dan vijf jaar. De uitkering is vervolgens met ingang van 1 januari 1997 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar dezelfde norm.
Naar aanleiding van ingekomen informatie van de Dienst Vreemdelingenpolitie dat appellante met regelmaat in Suriname heeft verbleven heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij de Dienst Vreemdelingenpolitie afschriften opgevraagd van de tegenover beambten van de vreemdelingenpolitie door appellante en haar partner [P.] afgelegde verklaringen en is appellante verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 1998.
Gedaagde heeft in dat rapport aanleiding gezien om bij besluit van 8 februari 1999 de uitkering van appellante over de periode van 1 december 1994 tot en met 14 april 1998 te herzien (lees: in te trekken) met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw, en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 52.269,78 van appellante terug te vorderen, op de grond dat appellante heeft verzwegen dat zij in genoemde periode verscheidene keren in het buitenland heeft verbleven.
Bij besluit van 2 november 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 februari 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag is verlaagd tot f 49.816,19 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 2 november 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en een beslissing gegeven inzake griffierecht.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van de uitkering is een drietal perioden te onderscheiden:
a.de periode van 1 december 1994 tot en met 31 december 1995, die valt voor de inwerkingtreding van de Abw op 1 januari 1996;
b.de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997;
c.de periode van 1 juli 1997, de datum waarop de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid in werking is getreden voor de bijstandswetgeving, tot en met 14 april 1998.
Artikel 1, eerste lid, van de ABW bepaalt dat aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders.
In dit artikel ligt onder meer het beginsel besloten dat Nederlanders uitsluitend recht op bijstand hebben indien zij daadwerkelijk in Nederland verblijven. Aan Nederlanders die in het buitenland verblijven kan ingevolge de wet - behoudens de zich hier niet voordoende situatie als bedoeld in artikel 82 van de ABW - geen bijstand worden verleend. Dit zogenoemde territorialiteitsbeginsel komt ook tot uitdrukking in artikel 2, tweede lid, van de RWW, dat bepaalt dat de bijstandsverlening ingevolge dit besluit kan worden voortgezet gedurende een verblijf in het buitenland, indien de duur van dit verblijf de gebruikelijke vakantieduur niet overschrijdt. Volgens vaste jurisprudentie wordt onder de gebruikelijke vakantieduur een periode van vier weken verstaan.
Gedaagde heeft met betrekking tot zijn in artikel 2, tweede lid, van de RWW neergelegde discretionaire bevoegdheid een beleid ontwikkeld. Dit beleid houdt, voorzover hier van belang, in dat voor uitkeringsgerechtigden ingevolge de RWW en de ABW een vakantieduur van vier weken met behoud van uitkering is toegestaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw blijkt dat ten aanzien van degenen die op grond van artikel 113, vierde lid, van de Abw zijn vrijgesteld van bepaalde verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, in voorkomende gevallen een iets langer verblijf in het buitenland dan (de destijds in het algemeen gebruikelijke) vier weken kan worden toegestaan.
Met verwijzing daarnaar was met betrekking tot de periode van 12 juni 1996 tot 18 juni 1997 in de Werkvoorschriften van gedaagde het volgende opgenomen:
"1. Cliënten tot 57,5 jaar
De jaarlijks toegestane maximale periode van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering bedraagt vier weken. Op verzoek is het deze cliëntcategorie ook toegestaan gedurende zes weken in het buitenland te verblijven, waarvan echter slechts vier weken met behoud van uitkering.
2. Cliënten van 57,5 tot 65 jaar
De jaarlijks toegestane maximale periode van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering bedraagt zes weken.".
Met betrekking tot de periode van 18 juni 1997 tot 9 juli 1998 bedroeg volgens de Werkvoorschriften van gedaagde de periode van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering voor cliënten tot 57,5 jaar eveneens vier weken, en bedroeg die periode voor cliënten van 57,5 jaar tot 65 jaar maximaal 13 weken.
De Raad acht het voldoende aannemelijk dat appellante gedurende de perioden van 1 december 1994 tot en met 31 januari 1995, van 1 maart 1995 tot 31 augustus 1995, van 3 december 1995 tot 3 juni 1996, van 1 december 1996 tot en met
31 augustus 1997 en van 29 maart 1998 tot 14 april 1998 in het buitenland verblijf heeft gehouden, zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde. Daarbij heeft de Raad met name acht geslagen op de verklaringen van appellante zowel tegenover de beambten van de vreemdelingenpolitie als tegenover de sociaal rechercheurs.
De Raad kan de namens appellante opgeworpen grief dat de door gedaagde gebruikte verklaringen van appellante afgelegd tegenover de beambten van de vreemdelingenpolitie op onrechtmatige wijze verkregen zijn niet onderschrijven. De Raad is geen rechtsregel bekend op grond waarvan het gedaagde verboden zou zijn in het kader van een eigen onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering gebruik te maken van de door appellante in het kader van een onderzoek door de Dienst Vreemdelingenpolitie afgelegde verklaringen over haar verblijf in het buitenland.
Uit het voorgaande volgt ook dat appellante achteraf bezien op de peildatum 31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW. Derhalve is de Abw het kader waarbinnen moet worden bezien of de intrekking van de uitkering voorzover deze betrekking heeft op perioden vanaf 1 januari 1996 terecht heeft plaatsgevonden.
In zijn uitspraak van heden, reg. nrs. 01/4059, 01/4060 en 03/4303 NABW, heeft de Raad overwogen dat uit de wets- geschiedenis van artikel 9 van de Abw naar voren komt dat het recht op bijstand van personen die hun woonplaats hebben in Nederland eindigt na afloop van de gebruikelijke vakantieduur. Blijkens die wetsgeschiedenis is er geen sprake van een breuk met de jurisprudentie van de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State inzake de toepassing van de ABW met betrekking tot de beëindiging van de bijstand na afloop van de gebruikelijke vakantieperiode.
Op grond van de ter beschikking bestaande gegevens houdt de Raad het er voor dat gedaagde ten tijde hier van belang haar woonplaats in Nederland heeft behouden. Een en ander betekent dat appellante over de perioden waarin zij in het buitenland verbleef geen recht heeft op een bijstandsuitkering, behoudens de perioden welke voor appellante zijn aan te merken als de gebruikelijke vakantieduur.
Met betrekking tot de Werkvoorschriften zoals die golden van 12 juni 1996 tot 9 juli 1998, merkt de Raad nog het volgende op.
Gelet op haar leeftijd mocht appellante volgens vaste jurisprudentie, de Werkvoorschriften, en met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 1996, op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw in verbinding met de Werkvoor- schriften, maximaal vier weken per jaar in het buitenland verblijven met behoud van haar bijstandsuitkering.
In de Werkvoorschriften zoals die golden vanaf 12 juni 1996 tot 9 juli 1998 wordt wat betreft de duur van de toegestane maximale periode van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering een onderscheid gemaakt naar leeftijd. In zijn uitspraak van 3 september 2002, reg.nr. 99/2808 NABW, heeft de Raad omtrent het in die Werkvoorschriften gemaakte onderscheid naar leeftijd geoordeeld dat in deze Werkvoorschriften geen argumenten zijn aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet, althans niet ( meer) in de voor de beoordeling relevante periode, mag worden gevergd. De Raad stelt vast dat appellante in het onderhavige geval vanaf 1 augustus 1995 was ontheven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Het ter zake bepaalde in de Werkvoorschriften, zoals deze golden vanaf 12 juni 1996 tot
9 juli 1998, dient derhalve in het geval van appellante wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ( IVBPR) buiten toepassing te worden gelaten.
In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van
2 november 1999 in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 1999 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.