[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 25 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1402, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Nass, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J. Suykerbuyk, werkzaam bij de gemeente Drimmelen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 januari 1997 een uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder.
Nadat uit gegevens verkregen van de Belastingdienst gebleken was dat appellant in de maanden maart, april en mei 1997 had gewerkt voor uitzendbureau Dactylo, zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde, heeft gedaagde actie ondernomen. Dat heeft ertoe geleid dat bij besluit van 29 maart 2000 het recht op uitkering van appellant over deze maanden is herzien, respectievelijk ingetrokken en de kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van in totaal f 4.854,19 van hem is teruggevorderd.
Gedaagde heeft bij besluit van 21 juni 2000 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 21 juni 2000 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen. Hij heeft in hoger beroep erkend dat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door van het werk en de inkomsten bij Dactylo geen melding te maken, maar voert aan dat hij in een noodsituatie verkeerde. Hij zou in de in geding zijnde maanden zijn gaan werken om te voorkomen dat het door hem gehuurde pand zou worden ontruimd wegens huurachterstand.
De Raad stelt op grond van het verhandelde ter zitting eerst vast dat de herziening/intrekking van het recht op uitkering over de maanden maart tot en met mei 1997 niet meer in geschil is. Dit betekent dat alleen nog in geschil is of gedaagde de te veel gemaakte kosten van bijstand terecht heeft teruggevorderd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Aangezien appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en aangezien daardoor over de in geding zijnde periode te veel bijstand is betaald, was gedaagde gezien het bepaalde in artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw gehouden de te veel gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
De Raad acht hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot de reden van het in de maanden maart, april en mei 1997 zijn gaan werken voor Dactylo geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geweest om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Het betreft hier in het bijzonder geen onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen die als dringende reden kunnen worden aangemerkt, reeds niet omdat de door appellant gestelde reden slechts de aanleiding voor het gaan verwerven van (verzwegen) inkomsten betreft.
Hieruit volgt dat het besluit tot terugvordering in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk