ECLI:NL:CRVB:2004:AO3464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2962 NABW + 04/205 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstands toeslag wegens medebewoners

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstands toeslag van een alleenstaande ouder, appellante, die medebewoners in haar woning had. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk. Appellante ontving sinds 16 juli 1999 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), verhoogd met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. De gemeente verlaagde deze toeslag op 1 april 2000 naar 5% omdat appellante met haar zussen de kosten van de woning zou kunnen delen. Appellante maakte bezwaar tegen deze verlaging, maar de gemeente handhaafde het besluit, wat leidde tot een rechtszaak.

De Raad oordeelde dat de gemeente ten onrechte had aangenomen dat appellante in staat was om haar kosten te delen met haar zussen, die geen recht hadden op bijstand en geen middelen hadden om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. De Raad stelde vast dat de individuele omstandigheden van appellante niet waren veranderd ten opzichte van de situatie waarin zij eerder een hogere toeslag ontving. De Raad oordeelde dat de gemeente de toeslag niet had mogen verlagen en dat appellante recht had op de maximale toeslag van 20% van het netto minimumloon.

De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen het besluit van 27 april 2001, maar vernietigde het besluit van 27 april 2001 voor zover het de verlaging van de toeslag betrof. De gemeente werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van individuele beoordeling van bijstandsaanvragen, vooral in situaties waar medebewoners betrokken zijn.

Uitspraak

01/2962 NABW
04/205 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 17 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00-8806 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mentink, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.G.J. Goossen, werkzaam bij de gemeente Heemskerk.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sedert 16 juli 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering was verhoogd met de maximale toeslag, zijnde 20% van het wettelijk minimumloon. Medio 1998 respectievelijk in januari 2000 zijn haar zusters [zus 1] en [zus 2] in de woning van appellante komen wonen. Deze zusters hebben geen vergunning tot verblijf; hun aanvragen om bijstand van 2 augustus 2000 respectievelijk 27 juli 2000 zijn door gedaagde afgewezen op grond van artikel 7 van de Abw.
Bij besluit van 18 april 2000 heeft gedaagde met ingang van 1 april 2000 de aan appellante toegekende toeslag verlaagd tot 5% van het wettelijk minimumloon op grond van de volgende overwegingen:
" Uit het onderzoek is gebleken dat uw beide zussen een ZZA-uitkering van het COA ontvangen. Aangezien deze uitkeringen een wooncomponent bevatten, kan er worden gesteld dat u met uw zussen, waarmee u de woning deelt, de kosten kunt delen.".
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat de zusters van appellante geen uitkering ontvingen. Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft gedaagde het besluit van 18 april 2000 ingetrokken en met een gewijzigde motivering met ingang van 1 april 2000 de aan appellante toegekende toeslag verlaagd tot 5% van het wettelijk minimumloon. Als reden voor de verlaging is daarin vermeld dat appellante twee medebewoners heeft. Het wel of niet ontvangen van inkomsten van haar zusters is, aldus gedaagde, bij dit besluit niet van belang. Gedaagde heeft het tegen laatstgenoemde besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 10 november 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het tegen het besluit van 10 november 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover betrekking hebbend op de ingangsdatum van de verlaging van de toeslag, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Gezien het verleden waarin gedaagde de toeslag van 20% had toegekend terwijl hij op de hoogte was van de aanwezigheid van een zuster en later twee zusters alsmede gezien het feit dat beiden geen (ZZA-)uitkering ontvingen, kon appellante volgens de rechtbank niet bevroeden dat gedaagde de toeslag per 1 april 2000 om andere redenen zou verlagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan mag worden uitgegaan dat appellante redelijkerwijs haar bestaanskosten kan delen.
Namens appellante is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 27 april 2001 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen waarmee, naar ter zitting desgevraagd is bevestigd, het besluit op bezwaar van 10 november 2000 is komen te vervallen. Dit nadere besluit strekt dus tot intrekking van het besluit van 10 november 2000 en houdt in dat appellante recht heeft op een nabetaling van 15% van de toeslag over de periode van 1 april 2000 tot 1 augustus 2000. Voorts is bepaald dat de toeslag van 20% naar 5% wordt verlaagd met ingang van 1 augustus 2000. Appellante kan zich hiermee in zoverre niet verenigen, dat zij van mening is dat de verlaging van de toeslag per 1 augustus 2000 ongedaan gemaakt moet worden. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit tot verlaging van de toeslag per 1 augustus 2000 mede in zijn beoordeling te betrekken.
De vraag rijst of nog een belang resteert bij het hoger beroep, nu het gedeeltelijk door de rechtbank in stand gelaten besluit van 10 november 2000 inmiddels is ingetrokken. Dat belang kan gelegen zijn in een aanspraak op schadevergoeding. Aangezien door of namens appellante geen verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, is de Raad van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 27 april 2001, voorzover dat ziet op de verlaging van de toeslag per 1 augustus 2000, overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een alleenstaande, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar en ouder de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (Kamerstukken II 1993-1994, 22545, nr. 18, p. 30) gaat het daarbij niet om een vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten, maar om een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid om de bijstand op een zodanig bedrag vast te stellen dat in de noodzakelijke bestaanskosten is voorzien.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uitvoering hiervan heeft de raad van de gemeente Heemskerk de Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Artikel 3 van de Verordening luidt als volgt:
" 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 33, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.
3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is:
a. 5% indien betrokkene wordt aangemerkt als woningdeler,
b. 10% indien betrokkene wordt aangemerkt als kamerverhuurder of als ouder met een inwonend kind welke de beschikking heeft over zelfstandige inkomsten,
c. 15% indien betrokkene wordt aangemerkt als kamerhuurder.".
De Raad stelt voorop dat gedaagde er terecht van uit is gegaan dat artikel 3 van de Verordening eraan in de weg staat dat appellante in aanmerking komt voor de toeslag van 20%, aangezien die toeslag ingevolge het tweede lid van die bepaling slechts kan worden verleend in de situatie dat geen ander zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante, hetgeen uitdrukkelijk wel het geval was. Hij overweegt in dit verband dat de Verordening overeenkomstig artikel 38 van de Abw uitgaat van een categoriale benadering, waarbij ervan wordt uitgegaan dat personen die met een ander een woning bewonen in beginsel kosten kunnen delen, en dat in dat kader geen plaats is voor een op de persoon gerichte individuele benadering. Deze vaststelling laat echter onverlet dat gedaagde op grond van artikel 13 van de Abw de bijstand afwijkend dient vast te stellen als de individuele omstandigheden van de betrokkene daartoe aanleiding geven. De Raad wijst in dit verband tevens op artikel 38, vierde lid, van de Abw, waarin is bepaald dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt onverminderd artikel 13, eerste lid, van de Abw.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de Raad genoegzaam vast dat voornoemde zusters van appellante op 1 augustus 2000 niet beschikten over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Raad onderschrijft niet de eerst ter zitting van de Raad opgeworpen stelling van de gemachtigde van gedaagde dat deze zusters hierover redelijkerwijs hadden kunnen beschikken, nu deze stelling niet met concrete gegevens is onderbouwd. Hij laat daarbij tevens wegen dat het deze zusters op grond van hun vreemdelingenrechtelijke status niet was toegestaan hier te lande arbeid in loondienst te verrichten.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat in dit geval appellante als gevolg van het niet kunnen delen van die kosten met haar zusters Naima en Aziza hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan had dan waarin de bijstandsnorm voorzag. In die zin zijn de omstandigheden waarin appellante op 1 augustus 2000 verkeerde, niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de situatie waarin zij verkeerde toen zij nog een toeslag van 20% ontving. Nu de Verordening hierin niet voorziet, is de Raad van oordeel dat gedaagde in de individuele omstandigheden van appellante aanleiding had moeten vinden om, met toepassing van artikel 13, vierde lid, van de Abw, de toeslag in afwijking van artikel 3 van de Verordening te handhaven op de maximumtoeslag, te weten 20%.
Het besluit van 27 april 2001 komt voor vernietiging in aanmerking, voorzover daarbij is bepaald dat de toeslag van 20% naar 5% wordt verlaagd met ingang van 1 augustus 2000. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 27 april 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 april 2001 voorzover daarbij is bepaald dat aan appellante ingaande 1 augustus 2000 een gemeentelijke toeslag van 5% van het minimumloon toekomt;
Bepaalt dat aan appellante met ingang van 1 augustus 2000 een gemeentelijke toeslag van 20% van het netto minimumloon toekomt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heemskerk aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Heemskerk aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit
FB/28/01