[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de door mr. P. Winkelman, advocaat te Tiel, bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 4 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/210, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar voor appellante zijn verschenen mr. Winkelman alsmede haar echtgenoot [naam echtgenoot] en haar dochter A.M.H. van de Geijn. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door E.A.W. Elbers, werkzaam bij de gemeente Druten.
Appellante heeft samen met haar echtgenoot vanaf 1977 een bedrijf gevoerd onder de naam Hegeco Industrie/ Hobby, dat zich bezighield met de verkoop, verhuur en reparatie van gereedschap en machines. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag is aan de echtgenoot van appellante van 15 juli 1997 tot en met 30 september 1997 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen verleend. Appellante heeft op 15 juli 1997 met het oog op de voorgenomen beëindiging van het bedrijf een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) aangevraagd. In verband met deze aanvraag heeft zij bij brief van 5 november 1997 aan gedaagde een afschrift van haar aan de afdeling inschrijvingen van de Kamer van Koophandel gerichte brief van 26 september 1997 doen toekomen waarin - onder voorbehoud van de toewijzing van de aanvraag - mededeling wordt gedaan van de beëindiging van het bedrijf per 1 oktober 1997.
Bij besluit van 28 november 1997 is aan appellante met ingang van 1 oktober 1997 een uitkering op grond van de Ioaz toegekend naar de grondslag voor een echtpaar. Aan de verlening van die uitkering is onder meer de voorwaarde verbonden dat appellante voor 1 juli 1998 een aantal stukken, waaronder de liquidatiebalans en de definitieve uitschrijving bij de Kamer van Koophandel, overlegt.
In september 1998 heeft gedaagde de uitbetaling van de uitkering in afwachting van nader onderzoek over de maanden augustus tot en met november 1998 geblokkeerd. Bij brief van 28 september 1998 is appellante van deze blokkering op de hoogte gesteld.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 november 1998 het recht op Ioaz-uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 1997 ingetrokken en de kosten van de aan haar over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 juli 1998 verleende uitkering van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 14 december 1999 heeft gedaagde het bezwaar dat door appellante tegen de blokkering van de uitkering is gemaakt gegrond verklaard, voorzover deze blokkering langer dan drie maanden heeft geduurd, en het tegen het besluit van 23 november 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard dat namens appelante tegen het besluit van 14 december 1999 is ingesteld.
Namens appellante is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Met betrekking tot de blokkering van de uitkering
Uit de door gedaagde op 22 september 1998 bij de Kamer van Koophandel verkregen informatie is naar voren gekomen dat de brief van appellante van 26 september 1997 niet is ontvangen en dat uitschrijving van het bedrijf van appellante en haar echtgenoot uit het Handelsregister niet heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad leverde dit gegeven voldoende grond op voor het vermoeden dat appellante geen recht had op uitkering ingevolge de Ioaz, in aanmerking genomen dat in artikel 6, eerste lid, van de Ioaz is bepaald dat geen recht ontstaat zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd. In verband hiermee is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat blokkering van de uitbetaling van de uitkering in afwachting van nader onderzoek naar het recht op uitkering geoorloofd was.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van de Ioaz-uitkering
De intrekking van het recht op uitkering over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 juli 1998 berust gelet op het besluit van 14 december 1999 en de daarop ter zitting van de zijde van gedaagde gegeven toelichting op de aan artikel 6, eerste lid, van de Ioaz ontleende grond dat niet is aangetoond dat het bedrijf gedurende die periode was beëindigd.
Zoals blijkt uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, hebben de dochters van appellante en haar echtgenoot het bedrijf met ingang van 23 september 1998 onder een andere naam voortgezet. Uit de in hoger beroep ingezonden jaarstukken, waaronder de liquidatiebalans, komt naar voren dat appellante en haar echtgenoot de bedrijfsactiviteiten tot 1 oktober 1998 hebben voortgezet. De ter zitting namens appellante betrokken stelling dat zij en haar echtgenoot de bedrijfsvoering al in de loop van de hier in geding zijnde periode van 1 oktober 1997 tot 1 augustus 1998 hebben gestaakt is niet onderbouwd en strookt niet met de in beroep door appellante en haar dochter [naam dochter] afgelegde verklaringen. De omstandigheid dat de dochters van appellante in die periode al werkzaamheden in het bedrijf zouden hebben verricht leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat appellante op grond van artikel 6, eerste lid, van de Ioaz gedurende de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 juli 1998 geen recht had op uitkering ingevolge de Ioaz. De Raad tekent hierbij aan dat de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 40, van de Ioaz vermelde voorwaarde dat de beëindiging van het bedrijf moet hebben plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling verband houdt met de beoordeling van de aanvraag. Indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, kan het recht op Ioaz-uitkering eerst geldend worden gemaakt na de indiening van een nieuwe aanvraag.
De Raad stelt voorts vast dat appellante aan gedaagde geen opening van zaken heeft gegeven over het tijdstip waarop het bedrijf is beëindigd en daarmee de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaz op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, met als gevolg dat haar ten onrechte uitkering is verleend. Gelet hierop was gedaagde gehouden om het recht op uitkering van appellante over de hiervoor vermelde periode met toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaz in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de Ioaz om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens gegeven dat met betrekking tot de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 juli 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Ioaz. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Ioaz om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) G.A.J van den Hurk.