de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op
5 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van gedaagde tegen het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 14 februari 1997 (het bestreden besluit) gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en appellant is veroordeeld om aan gedaagde de door haar gemaakte proceskosten en het gestorte griffierecht te vergoeden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 14 mei 2003 nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 december 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en waar gedaagde -zoals aangekondigd- niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft op verschillende scholen in een wisselend aantal uren gewerkt. Omdat haar tijdelijke baan eindigt heeft zij met het aanvraagformulier van 5 oktober 1994 een uitkering aangevraagd. Met het besluit van 13 april 1995 wordt gedaagde een werkloosheidsuitkering toegekend met ingang van 27 september 1994, waarbij de omvang van de uitkering wordt vastgesteld op 21,02 uren. Inmiddels was gedaagde sedert 3 oktober 1994 weer op een wisselend aantal uren werkzaam. Met de afzonderlijke besluiten van 13 april en 18 april 1995 is de omvang van gedaagdes uitkering gewijzigd. In afwachting van de feitelijke toekenning van de uitkering heeft appellant aan gedaagde een tweetal voorschotten betaald: in december 1994 een bedrag ter hoogte van f. 3.300,00 en in april 1995 een bedrag ter hoogte van f. 2.000,00. De maandformulieren over de periode september 1994 tot en met april 1995 zijn door gedaagde in april en juni 1995 ondertekend en door appellant op 19 juni 1995 ontvangen. Met een brief die op 12 september 1995 door appellant is ontvangen heeft gedaagde laten weten dat zij met ingang van 7 juli 1995 via een uitzendbureau werkzaam is in een volledige betrekking en dat zij haar uitkering dientengevolge niet meer nodig heeft. Vervolgens heeft appellant met het besluit van 5 oktober 1995 de omvang van het recht op uitkering met ingang van 30 januari 1995 gespecificeerd. Met haar brief van 13 oktober 1995 heeft gedaagde gemeld dat zij, ondanks haar eerdere melding van volledige werkhervatting, nog een aantal betalingen van appellant heeft ontvangen. Met het besluit van 17 november 1995 wordt van gedaagde de te veel betaalde uitkering ter hoogte van f. 4.294,93 teruggevorderd. Naar aanleiding van een namens gedaagde tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift heeft appellant, onder verwijzing naar een groot aantal berekeningsspecificaties, uitleg verschaft over het van haar teruggevorderde bedrag.
Bij het bestreden besluit van 14 februari 1997 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 17 november 1995 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 21, eerste lid, onder b, BWOO, overweegt appellant dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de omvang van de aan haar verrichte betalingen te hoog was, nu het aantal uren dat zij naast haar uitkering werkzaam was, dermate groot was dat zij er niet op mocht vertrouwen dat zij een werkloosheids- uitkering met een omvang van ongeveer 21 uur zou blijven ontvangen. Appellant verwijst hiertoe naar de specificaties van de maand mei 1995, waaruit blijkt dat met gedaagdes inkomsten over de periode van september 1994 tot en met mei 1995 op dat moment nog geen rekening is gehouden. De verleende voorschotten zijn op dat moment wel verrekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat een terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering eerst aan de orde kan komen als uit een eerder of gelijktijdig aan de verzekerde kenbaar gemaakte beslissing voortvloeit dat en op welke grond het terug te vorderen bedrag over het genoemde tijdvak onverschuldigd is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het besluit van 5 oktober 1995 in dit verband een onvoldoende grondslag.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank het cijfermatig overzicht van aan gedaagde gedane betalingen zoals dat op 5 november 1996 aan gedaagdes toenmalige gemachtigde is gezonden, onjuist heeft geïnterpreteerd en dat bij een juiste interpretatie van deze gegevens voldoende blijkt wat en over welke periode van gedaagde wordt teruggevorderd. Voorts wijst appellant er op dat er twee herzieningsbesluiten zijn, te weten dat van 13 april 1995 en van 5 oktober 1995.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagde niet heeft bestreden dat aan haar onverschuldigd uitkering is betaald. Gedaagde heeft aangevoerd dat zij niet tot terugbetaling van de terugvordering in staat is omdat zij de uitgekeerde bedragen heeft aangewend om in haar levensonderhoud te voorzien. Voorts meent gedaagde dat het besluit van 17 november 1995 onzorgvuldig is voorbereid omdat de gehele werkwijze in de periode waarin de uitkering berekend en genoten had moeten worden zo krakkemikkig is geweest dat de gevolgen van de toen heersende chaos niet achteraf op haar dienen te worden afgewenteld.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde met de besluiten van 13 april 1995, 18 april 1995 en 5 oktober 1995, tegen welke besluiten gedaagde geen bezwaar heeft gemaakt, door appellant op de hoogte is gesteld van haar recht op, en de wijzigingen van haar uitkering vanaf 3 oktober 1994 tot aan 7 juli 1995, het moment waarop zij het werk volledig heeft hervat. Naar het oordeel van de Raad zijn deze besluiten, anders dan de rechtbank meent, als een voldoende grondslag voor de terugvordering van de te veel betaalde uitkering te beschouwen. Hoewel de Raad het niet reëel acht om ervan uit te gaan dat gedaagde op ieder moment precies wist hoe de door haar ontvangen betalingen, welke gedeeltelijk bij wijze van voorschot werden verstrekt, zich verhielden tot haar werkelijke recht op uitkering, is de Raad toch van oordeel dat gedaagde, gelet op het feit dat zij eerst uitkering heeft aangevraagd op het moment dat zij haar werkzaamheden reeds gedeeltelijk had hervat en mede gelet op het feit dat appellant eerst in juni 1995 op de hoogte is geraakt van gedaagdes werkzaamheden over de periode van september 1994 tot en met april 1995, redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat aan haar een bedrag in de orde van grootte van hetgeen door appellant is berekend, onverschuldigd was betaald. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant met het betalingsoverzicht van 5 november 1996 gedaagdes toenmalige gemachtigde op de hoogte heeft gesteld van de wijze waarop het terugvorderingsbedrag is vastgesteld. De Raad is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten aanzien van gedaagde dan ook van oordeel dat aan het in artikel 21 van het BWOO opgenomen vereiste dat, om tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde over te kunnen gaan, het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het uitvoeringsorgaan onverschuldigd betaalde, is voldaan.
Bovendien is de Raad van oordeel dat appellant in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om tot gehele terugvordering van de te veel betaalde uitkering over te gaan. Het enkele feit dat gedaagde niet in staat is tot terugbetaling omdat zij de te veel betaalde uitkering aangewend heeft om in haar levensonderhoud te voorzien is naar het oordeel van de Raad onvoldoende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Nu gedaagde kan worden toegegeven dat de gevalsbehandeling niet geheel vlekkeloos is verlopen en appellant voorts eerst in hoger beroep met een overzichtelijke uitleg komt van de vaststelling van het terugvorderingsbedrag, is de Raad van oordeel dat de in de aangevallen uitspraak uitgesproken veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en de vergoeding van het griffierecht in stand dient te blijven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald omtrent de veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en de vergoeding van het griffierecht. Nu er voor het overige tussen partijen geen punten van geschil zijn, dient het beroep bij de rechtbank ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.