ECLI:NL:CRVB:2003:AO4720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6099 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorziening op basis van gebruik van openbaar vervoer

In deze zaak gaat het om de weigering van een financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen aan appellant, die stelt dat hij door medische klachten niet in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft op 26 januari 1999 de aanvraag van appellant voor een vervoersvoorziening geweigerd, en deze weigering is later bevestigd na een nieuw medisch onderzoek. De rechtbank Utrecht heeft eerder de weigering vernietigd, maar na aanvullend onderzoek heeft de gemeente opnieuw besloten om de aanvraag af te wijzen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting van de Raad op 23 april 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zijn ernstige hernia en de pijnklachten die hij ervaart naar voren heeft gebracht. De gemeente heeft echter betoogd dat er geen medische belemmeringen zijn vastgesteld die het gebruik van openbaar vervoer onmogelijk maken. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen en verwezen naar de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft geconcludeerd dat de medische gegevens niet voldoende objectieve beperkingen aantonen die het gebruik van openbaar vervoer uitsluiten. De Raad heeft het advies van de Stichting Loket 1, opgesteld door arts R.C. Mannak, in aanmerking genomen, waaruit blijkt dat de klachten van appellant niet zijn geobjectiveerd. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat er geen reden is om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

01/6099 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 januari 1999 heeft gedaagde de door appellant gevraagde vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een taxi, een eigen auto of vervoer door derden geweigerd, welke weigering is gehandhaafd bij besluit van 18 mei 1999.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 19 april 2000 het beroep tegen het besluit van 18 mei 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig was geweest. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
Gedaagde heeft na een nader medisch onderzoek en een nieuwe hoorzitting bij besluit van 4 april 2001 de gevraagde voorziening opnieuw geweigerd.
De rechtbank Utrecht heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 25 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 april 2003. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht. Voor gedaagde is daar verschenen E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
Het bestreden besluit van 4 april 2001 berust - kort gezegd - op het standpunt dat de aan-gevraagde financiële tegemoetkoming wordt geweigerd, omdat appellant gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Er is volgens gedaagde geen medische belemmering geconstateerd voor het gebruik van het openbaar vervoer, aangezien de rug- en beenklachten van appellant onvoldoende geobjectiveerd zijn en er geen duidelijke diagnose is gesteld ten aanzien van de daarmee samenhangende pijnklachten.
Appellant heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat hij in ernstige mate hernia heeft en dat hij vanwege de daarmee samenhangende rugpijn door de huisarts is verwezen naar een specialist voor pijnbestrijding.
De rechtbank heeft ter zake hiervan -appellant aanduidende als eiser en gedaagde als verweerder- in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Met verweerder wordt geoordeeld dat het nadere onderzoek naar eisers beperkingen door de GG&GD-arts zorgvuldig is geweest. Weliswaar is een volledig lichamelijk onderzoek door de arts niet mogelijk gebleken vanwege de hierbij door eiser aangegeven toenemende pijn, maar dat is op zich zelf geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De betrokken arts is immers tot zijn oordeel gekomen op basis van een eigen onderzoek van eiser, dat meer heeft omvat dan alleen lichamelijk onderzoek, waarbij hij rekening heeft gehouden met door eisers (waarnemend) huisarts, fysiotherapeut en neuroloog verstrekte inlichtingen, alsmede met informatie van revalidatiecentrum "De Hoogstraat". Nu voorts uit het advies van de GG&GD-arts niet volgt dat de klachten van eiser lichamelijk kunnen worden geobjectiveerd, wordt met verweerder geoordeeld dat niet is gebleken van aantoonbare belemmeringen om van het openbaar vervoer gebruik te maken. De door eiser overgelegde medische verklaring in de Franse taal van een Marokkaanse arts, waaruit zou volgen dat eiser een ernstige hernia heeft, is in dit verband onvoldoende reeds omdat hieruit niet blijkt welke belemmeringen eiser zou hebben ten aanzien van het gebruik maken van het openbaar vervoer. Evenmin geeft de omstandigheid dat eiser door een specialist met pijnbestrijdende injecties zou worden behandeld aanleiding tot een ander oordeel, nu pijnklachten als zodanig niet betekenen dat eiser niet in staat is te lopen en/of gebruik te maken van het openbaar vervoer.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat verweerder terecht afwijzend heeft beslist op eisers aanvraag om een vervoersvergoeding. De namens eiser aangevoerde bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt dient het beroep ongegrond verklaard te worden. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. In hoger beroep is - onder meer - aangevoerd dat het nadere medisch onderzoek opnieuw onzorgvuldig is geweest, aangezien er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en er verder geen rekening is gehouden met inlichtingen die door de huisarts en de fysiotherapeut verstrekt hadden kunnen worden. Appellant heeft benadrukt dat hij last heeft van hernia en dat hij hierdoor veel pijnklachten ondervindt waarvoor hij onder behandeling is van E. Besse, anesthesioloog bij de polikliniek pijnbestrijding.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Hij heeft hieraan toegevoegd dat de adviserende arts diverse malen telefonisch contact heeft gehad met de huisarts, waarvan het resultaat in het advies is opgenomen. Het feit dat appellant pijnklachten heeft en daarvoor onder behandeling is, betekent niet dat appellant niet in staat is te lopen en geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer.
De Raad dient, gelet op het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of de in het kader van de Wet voorziening gehandicapten (Wvg) gevraagde vervoersvoorziening op goede gronden is geweigerd.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak en onder verwijzing naar de gronden van die uitspraak, met de strekking waarvan hij zich kan verenigen, bevestigend. Het volgende is daarbij overwogen.
Blijkens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg moet onder gehandicapte worden verstaan een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
Artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder d, van de Wvg omschrijft een vervoersvoorziening als een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt.
In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is bepaald dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelname aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vaststelt bij verordening.
In de gemeente Utrecht is in artikel 3.3, eerste lid, van de gemeentelijke Verordening voorziening gehandicapte bepaald dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan komen indien en voor zover aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.
Uit 's Raads vaste jurisprudentie vloeit voort dat op een vervoersvoorziening, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en d van de Wvg, slechts aanspraak kan bestaan wanneer gezegd moet worden dat de belanghebbende daarop op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, is aangewezen.
Uitgaande van het bovenstaande is ook de Raad op basis van de beschikbare medische gegevens van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde hier in geding naar medisch objectieve maatstaven niet zodanig was beperkt in zijn mobiliteit dat hij was aangewezen op een vervoersvoorziening. De Raad heeft hierbij acht geslagen op het advies van de Stichting Loket 1, opgesteld door de arts R.C. Mannak, d.d. 1 november 2000. Dit advies is tot stand is gekomen na verkregen informatie van de huisarts en de fysiotherapeut Essousi. Uit het advies van de Stichting loket 1 blijkt dat de klachten met betrekking tot rug en benen, welke lichaamsdelen bij uitstek van belang zijn voor het bepalen van de loopafstand, niet zijn geobjectiveerd. De Raad kan - anders dan appellant - in het ongedateerd schijven van de arts A.M. El Mathani te Nador, Marokko, geen aanwijzingen vinden dat hij in de periode hier in geding in relevante mate in zijn mobiliteit was beperkt.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Evenmin is komen vast te staan dat is uitgegaan van onjuiste beperkingen ten aanzien van het lopen en het gebruik maken van het openbaar vervoer .
Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
(get.) R.M. van Male
(get.) A. Heijink
FB/27/05