[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2001, reg.nrs. 00/3730 NABW en 00/3731 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kool, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 8 juni 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van gedaagde van 14 oktober 1999 afgewezen, op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres.
Bij besluit van 9 juni 2000, met nummer MEC 199904459, heeft gedaagde het tegen het besluit van 14 oktober 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 13 december 1999 heeft appellant bij gedaagde opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van gedaagde van 21 december 1999 afgewezen, wederom op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres.
Bij besluit van 9 juni 2000, met nummer MEC 200000319, heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 december 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak zijn de tegen de besluiten van 9 juni 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep is die uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar in het geding met procedurenummer 01/2642 NABW, betreffende de afwijzing van de aanvraag van 8 juni 1999, overweegt de Raad het volgende.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat in bezwaar en beroep ten onrechte voorbij is gegaan aan de overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
De gemachtigde van appellant acht het onjuist dat dit standpunt pas in de hoger beroepsfase naar voren is gebracht. Wat daarvan zij, de Raad kan aan de vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar niet voorbijgaan. Dit aspect moet door de rechter immers ambtshalve worden beoordeeld.
De aanvraag is bij besluit van 14 oktober 1999 afgewezen. Op dit besluit is geen verzenddatum aangetekend. Van de zijde van gedaagde is ter zitting meegedeeld dat het besluit op 14 oktober 1999 automatisch is aangemaakt en verzonden. Daadwerkelijke verzending op die dag kan evenwel niet worden aangetoond aan de hand van - bijvoorbeeld - een postregistratiesysteem. De enveloppe waarin het besluit is verzonden is niet voorhanden, zodat ook niet aan de hand van het poststempel kan worden nagegaan op welke datum het besluit is verzonden. De verzending heeft door middel van de reguliere, niet aangetekende postbezorging door PTT Post plaatsgevonden. Gelet op een en ander kan verzending van het besluit van 14 oktober 1999 op die datum niet aan de hand van verifieerbare gegevens worden aangetoond.
Wel staat vast dat het 2 december 1999 gedateerde bezwaarschrift diezelfde dag door gedaagde is ontvangen.
Omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar is in het aanvullend bezwaarschrift aangevoerd, daarin ondersteund door een verklaring van V.A. Jagroep, dat appellant op 27 oktober 1999 het betreffende poststuk in ontvangst heeft genomen en dat het besluit van 14 oktober 1999 naar alle waarschijnlijkheid pas op 26 oktober 1999 is verstuurd.
Nu niet kan worden bepaald op welke datum het besluit van 14 oktober 1999 is verzonden en evenmin aannemelijk is geworden dat de aanbieding van de zending aan het door appellant opgegeven adres [adres] te [woonplaats] eerder dan op 27 oktober 1999 heeft plaatsgevonden, heeft gedaagde in zijn besluit op bezwaar het binnen zes weken na laatstgenoemde datum ontvangen bezwaarschrift terecht als tijdig ingediend aangemerkt.
De Raad komt vervolgens toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten.
Gedaagde heeft zich in deze besluiten terecht op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de artikelen 7, 63 en 65, telkens eerste lid, van de Abw, dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende de juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- of verblijfplaats. De Raad voegt daar aan toe dat een belanghebbende die een woning geheel of gedeeltelijk aan een of meer andere personen onderverhuurt, daarvan onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen aan het bijstandverlenend orgaan, omdat ook dat gegeven van invloed kan zijn op het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand.
Uit de gedingstukken is ten aanzien van appellant het volgende gebleken.
Na de bijstandsaanvraag van 8 juni 1999 is vanwege gedaagde tweemaal een bezoek afgelegd aan de woning [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Daarbij bleek appellant niet thuis te zijn. Voorts heeft appellant niet gereageerd op een naar de woning gezonden oproep, gedateerd 30 september 1999, voor een onderhoud bij de Sociale Dienst op 6 oktober 1999.
Gedaagde heeft terecht aangenomen dat deze gegevens op zichzelf nog niet de conclusie rechtvaardigden dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres. Daarnaast is evenwel gebleken dat appellant aan de instituten waar hij een opleiding heeft gevolgd - en nog zou gaan volgen - andere adressen dan het adres van de woning heeft opgegeven. Verder is bij de hiervoor bedoelde huisbezoeken gebleken dat op of nabij de deur van de woning de namen [naam betrokkene 1] en [naam betrokkene 2] waren vermeld; een naambordje of naamsticker van appellant werd daarbij niet aangetroffen.
In de bezwaarfase heeft gedaagde in dit verband mede betekenis mogen hechten aan de bevindingen van een in het kader van de behandeling van de tweede bijstandsaanvraag van appellant op 15 december 1999 afgelegd bezoek aan de woning. Bij dat huisbezoek is [naam betrokkene1] slapend in de woning aangetroffen. [naam betrokkene 1] heeft verklaard vanaf september 1998 regelmatig bij [naam betrokkene 2], de onderhuurder van de woning, te logeren. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, [naam betrokkene 1] zich daarbij in het jaartal heeft vergist acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft noch bij zijn aanvraag van 8 juni 1999 noch naderhand gedurende de periode waarin deze aanvraag in behandeling was melding gemaakt van de aanwezigheid van anderen in de woning. Daarmee heeft hij nagelaten informatie te verstrekken die van belang is voor het bepalen van zijn recht op bijstand vanaf 8 juni 1999.
Aan het primaire besluit van 21 december 1999 tot afwijzing van de bijstandsaanvraag van 13 december 1999, zoals gehandhaafd bij het desbetreffende besluit van 9 juni 2000, liggen met name de bevindingen tijdens het op 15 december 1999 aan de woning afgelegde bezoek en de mededelingen van appellant zelf ten grondslag.
Niet in geschil is dat [naam betrokkene 2] ten tijde van deze aanvraag onderhuurder was van de woning. Appellant heeft dat in zijn aanvraag ook vermeld. Zoals hiervoor al is overwogen, is tijdens dit huisbezoek [naam betrokkene 1] in de woning aangetroffen, die heeft verklaard vanaf september 1998 regelmatig bij [naam betrokkene 2] te logeren. Evenals [naam betrokkene 2] ontving [naam betrokkene 1] post in de woning, zo is bij het huisbezoek gebleken. Appellant heeft bij zijn aanvraag geen melding gemaakt van de aanwezigheid van [naam 1] in de woning, hetgeen in strijd is met de op hem rustende inlichtingenplicht.
Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zijn spullen en zijn overige persoonlijke bezittingen, behoudens kledingstukken en een tandenborstel, bij zijn zuster in Diemen staan. De aangetroffen huisraad behoorde toe aan [naam betrokkene 2]. In de kamer waar appellant naar eigen zeggen sliep zijn wel spullen van [naam betrokkene 2], maar geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Verder heeft appellant verklaard dat hij geen gebruik maakte van de keuken, omdat hij de maaltijden bij zijn zus in Diemen gebruikte.
Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij, in weerwil van de bevindingen van het huisbezoek van 15 december 1999, ten tijde van de aanvraag van 13 december 1999 daadwerkelijk verblijf hield in de woning. Hij heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij toen zelf op enigerlei wijze van de woning gebruik maakte voor verblijf overdag of voor het doorbrengen van de nacht. Integendeel, vast is juist komen te staan dat de woning toen door twee anderen werd gebruikt.
Dat appellant, als formele huurder van de woning, over de huissleutel beschikte doet aan hetgeen hiervoor over de afwijzing van beide aanvragen is overwogen niet af. Evenmin komt voldoende gewicht toe aan de door appellant in hoger beroep overgelegde afschriften van brieven die in de periode van april 1999 tot en met december 1999 naar de woning zijn gezonden. Appellant heeft tijdens het huisbezoek van 15 december 1999 geen aan hem gerichte brieven kunnen tonen, zodat moet worden aangenomen dat hij in ieder geval toen in de woning geen brieven bewaarde.
Gelet op het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding niet de vereiste duidelijkheid omtrent zijn feitelijke woonsituatie heeft verstrekt. Als gevolg daarvan was gedaagde niet in staat het recht op bijstand van appellant vast te stellen, zodat op beide aanvragen om bijstand van respectievelijk 8 juni 1999 en 13 december 1999 terecht afwijzend is beslist.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.