ECLI:NL:CRVB:2003:AO3573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2598 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam was opgelegd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had in 1998 een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd herzien en ingetrokken op basis van een besluit van 29 september 1998, waarbij ook de kosten van bijstand van ƒ 115.480,97 werden teruggevorderd. Appellante had daarnaast een aanvraag ingediend voor een uitstroompremie, die werd afgewezen omdat zij niet aan de vereisten voldeed.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenplicht, zoals vastgelegd in de Algemene Bijstandswet (ABW), niet is nagekomen. Dit bleek uit verklaringen van appellante en haar partner, waaruit naar voren kwam dat zij beschikten over bankrekeningen in Suriname en onroerend goed, maar deze informatie niet hadden gedeeld met de gemeente. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenplicht op zichzelf onvoldoende grond biedt voor de intrekking van de bijstand, maar dat de gemeente in dit geval terecht heeft gehandeld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar handhaaft de rechtsgevolgen van het besluit van de gemeente, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien.

De Raad veroordeelt de gemeente Rotterdam tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.347,18 bedragen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 23 december 2003.

Uitspraak

01/2598 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 2 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is bij brief van 30 oktober 2003 meegedeeld dat twee getuigen worden meegebracht naar de zitting, zulks onder vermelding van hun namen, adressen en geboortedata.
Bij die brief zijn tevens nog nadere stukken aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Namens appellante zijn, zoals aangekondigd, als getuigen meegenomen [getuige 1] en [getuige 2], beiden wonende te Rotterdam. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren bericht, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier, voorzover thans nog van belang, met het volgende.
Bij besluit van 29 september 1998 heeft gedaagde de aan appellante verstrekte bijstandsuitkering over de periode van 1 november 1993 tot en met 31 januari 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode betaalde kosten van bijstand ten bedrage van ƒ 115.480,97 van appellante teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 29 september 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellante van 21 augustus 1998 om in aanmerking te komen voor een uitstroompremie, afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante, onder meer gericht tegen genoemde besluiten van 29 september 1998, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellante gedurende de hier van belang zijnde periode de in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) vervatte inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen nu zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar partner [p[partner] (hierna: [partner]), van het (samen met [partner]) beschikken over vermogen in het buitenland en van haar inkomsten uit het maken van kleding.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gedaagde gehouden was de ten onrechte verstrekte uitkering in te trekken en van appellante terug te vorderen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde de uitkering terecht met ingang van 1 februari 1998 heeft beëindigd wegens werkaanvaarding en dat gedaagde de aanvraag voor een uitstroompremie terecht heeft afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover betrekking hebbende op de intrekking en terugvordering van uitkering en het niet verstrekken van een uitstroompremie.
De Raad stelt allereerst vast dat hij de in het kader van het opsporingsonderzoek door appellante en [partner] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen tijdens het derde verhoor op 23 juni 1998, respectievelijk op 22 juni 1998, hier niet zal laten meewegen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat volgens mededeling van de raadsvrouw van appellante ter zitting van de Raad, de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam in de strafrechtelijke procedure heeft beslist deze verklaringen niet mee te laten werken tot het bewijs, gelet op "de ter terechtzitting verkregen aanwijzingen omtrent de wijze waarop deze verklaringen tot stand gekomen zijn".
Op grond van de overige gegevens van het opsporingsonderzoek, waaronder de andere verklaringen van appellante en [partner] en de getuigenverklaringen, en in het bijzonder gelet ook op 's Raads uitspraak van 9 april 2002, reg.nrs. 01/1108 NABW-VV 02/792 NABW en 02/1161 NABW, inzake [partner], overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat [partner] op 22 juni 1998 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat hij in 1993 met appellante in België op beider naam een bankrekening heeft geopend, dat zijn eerste inleg ongeveer f 8.000,-- à f 10.000,-- was en dat daarop inmiddels een bedrag van f 30.000,-- stond. Blijkens genoemde uitspraak inzake [partner] heeft de Raad aannemelijk geacht dat het tegoed op die bankrekening op 31 december 1995 f 24.668,98 bedroeg, ruimschoots meer dan het toenmaals geldende vrij te laten vermogen.
De stelling van appellante dat het geld op die Belgische bankrekening van familie in Suriname was, treft geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat de veronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is (zie onder meer de uitspraak van 6 april 1999, gepubliceerd in RSV 1999/168). Dat bewijs is in het geval van appellante niet geleverd.
Uit de verklaringen van appellante en [partner] is ook gebleken dat zij beschikten over op beider naam staande bankrekeningen in Suriname. Omtrent de daarop staande tegoeden ten tijde hier van belang is echter geen duidelijkheid ontstaan.
Voorts blijkt uit de verklaringen van appellante en [partner] dat zij, zoals ook uit genoemde uitspraak inzake [partner] blijkt, beiden reeds sedert 1977 eigenaar zijn van een kavel met woning in Suriname, aan de [adres] te Paramaribo. Betrouwbare gegevens omtrent de waarde van die onroerende zaak ontbreken.
Tenslotte heeft appellante ten overstaan van de sociale recherche ook nog verklaard dat zij in 1995 en 1996 inkomsten heeft ontvangen uit het maken van kleding voor derden en dat die inkomsten naar schatting f 100,-- per maand bedroegen.
Van vorengenoemd vermogen waarover appellante mede beschikte en van genoemde inkomsten heeft appellante nimmer eigener beweging mededeling gedaan aan gedaagde.
Van de kant van appellante (en [partner]) is aangevoerd dat ten tijde van de aanvraag om een bijstandsuitkering vanwege gedaagde zou zijn gesteld dat buitenlandse vermogensbestanddelen niet van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad is van oordeel dat, wat daarvan ook zij, een dergelijke mededeling op dat moment niet betekent dat appellante nadien nooit meer enige mededeling zou behoeven te doen van op haar naam staande vermogensbestanddelen, zoals onroerende zaken en banktegoeden, teminder niet nu de nadien aan appellante verstrekte inlichtingenformulieren daartoe geen aanleiding geven.
Dat appellante en [partner] volgens hun verklaringen met het verzwijgen van hun vermogen hebben beoogd de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid te misleiden, wijst er naar het oordeel van de Raad reeds op dat zij wel degelijk op de hoogte waren van het belang van het vermogen voor het recht op bijstand.
Mitsdien komt de Raad met gedaagde en de rechtbank tot het oordeel dat appellante de in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) vervatte inlichtingenplicht niet is nagekomen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de schending van de inlichtingenplicht, op zichzelf beschouwd, een ontoereikende grondslag biedt voor een besluit tot intrekking van de bijstand.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad is namelijk van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht door appellante, zowel terzake van het vermogen waarover zij sedert 1 november 1993 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op haar inkomsten in 1995 en 1996, niet kon worden vastgesteld of zij ten tijde hier van belang beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ook thans is van de zijde van appellante omtrent de exacte hoogte van haar totale vermogen geen uitsluitsel gegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde de bijstandsuitkering over de periode van 1 november 1993 tot 1 februari 1998 terecht heeft ingetrokken.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de intrekking en de terugvordering, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, tot 1 januari 1996 beoordeeld dienden te worden op grond van de bepalingen van de ABW en vanaf 1 januari 1996 op de voet van de Abw, in plaats van per 1 maart 1997.
Met betrekking tot de periode van 1 november 1993 tot 1 januari 1996 is de uitkering naar het oordeel van de Raad terecht ingetrokken en is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot 1 februari 1998 is de uitkering eveneens terecht, met ingang van 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid en onder a, van de Abw, ingetrokken, terwijl voorts is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid (oude en nieuwe tekst) van de Abw. De Raad ziet met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 1997 geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De grief dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt omdat de daarin vervatte terugvordering niet voldoet aan de in artikel 86, eerste lid, van de Abw, opgenomen vereisten, wordt door de Raad verworpen reeds omdat deze grief te laat, namelijk eerst ter zitting van de Raad, naar voren is gebracht.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad ten slotte niet gebleken.
Nu uit het vorenstaande volgt dat appellante gedurende de periode van 1 november 1993 tot 1 februari 1998 geen recht had op een bijstandsuitkering, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht, met inachtneming van zijn Verordening premie werkaanvaarding en sociale activering, aan appellante geen uitstroompremie toegekend op de grond dat appellante ten tijde van haar aanvraag van 21 augustus 1998 niet tenminste drie jaar bijstand ontving.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand in beroep en op € 703,18 wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten in hoger beroep, totaal op € 1.347,18.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2000 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover betrekking hebbende op de intrekking en de terugvordering van de uitkering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante groot € 1.347,18, te betalen door de gemeente Rotterdam, waarvan € 644,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
EK
1612