het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 februari 2001, reg.nr. 99/854 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft J.H. Hoendervanger, wonende te Smilde, een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door H.L. van Scheepen, werkzaam bij de gemeente Assen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door J.H. Hoendervanger.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde en zijn echtgenote ontvingen met ingang van 28 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). In verband met werkaanvaarding door gedaagde is de uitkering met ingang van 1 januari 1999 beëindigd.
Bij besluit van 30 juni 1999 heeft appellant gedaagdes aanvraag om een premie werkaanvaarding op grond van de - met ingang van 1 januari 1998 op de Wet inschakeling werkzoekenden berustende - gemeentelijke Verordening premiebeleid en inkomstenvrijlating Algemene bijstandswet (hierna: de Verordening) afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 12 november 1999 heeft appellant de afwijzing gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat gedaagde korter dan twee jaar aangewezen is geweest op een Abw-uitkering (artikel 3, eerste lid, van de Verordening), dat de werkaanvaarding niet het gevolg is geweest van een trajectplan als bedoeld in artikel 70, derde lid, van de Abw (artikel 3, zesde lid, van de Verordening), alsmede dat er geen individuele omstandigheden zijn die - niettemin - toekenning van een premie werkaanvaarding rechtvaardigen (artikel 13 van de Verordening).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 12 november 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser dient te worden gelezen gedaagde en voor verweerder appellant):
"De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser nog geen twee jaar uitkering ingevolge de Abw ontving op het moment dat hij werk aanvaardde. De Verordening biedt geen steun voor eisers standpunt dat bij de duur van de Abw-uitkering de duur van een daaraan voorafgaande ROA-uitkering zou moeten worden opgeteld.
Eiser voldoet derhalve niet aan artikel 3, eerste lid, van de Verordening.
(…)
Voor de vraag of eiser heeft voldaan aan artikel 3, zesde lid, van de Verordening is (…) beslissend of het inburgeringscontract van eiser kan worden aangemerkt als een arbeidstraject als bedoeld in artikel 70, derde lid, van de Abw. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het onderhavige inburgeringscontract niet als een arbeidstraject in de zin van artikel 70, derde lid, van de Abw kan worden aangemerkt.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Een arbeidstraject in de zin van artikel 70, derde lid, van de Awb is immers een plan dat is opgesteld gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Nu het doel van het inburgeringsprogramma is de inburgering van de nieuwkomer in de Nederlandse samenleving te bevorderen, waardoor inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, is een inburgeringsprogramma een arbeidstraject als bedoeld in artikel 70, derde lid, van de Abw.".
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit laatste oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot het oordeel dat, gelet op het doel en de inhoud van artikel 70, derde (en vierde) lid, van de Abw en op de de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, een inburgeringsprogramma als door gedaagde gevolgd niet kan worden aangemerkt als een trajectplan als bedoeld in artikel 70, derde lid, van de Abw. Een dergelijk inburgeringsprogramma is immers niet "gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling" als vermeld in die bepaling, maar heeft het - veel ruimere en meer algemene - doel om de nieuwkomer bekend te maken met de Nederlandse samenleving. Dat zulks mede tot gevolg kan hebben dat daardoor de mogelijkheden van betrokkene op de arbeidsmarkt worden vergroot, kan daaraan niet afdoen. Gedaagde kan derhalve - ook - aan artikel 3, zesde lid, van de Verordening geen aanspraak op een premie werkaanvaarding ontlenen.
Nu voorts namens gedaagde ter zitting van de Raad uitdrukkelijk is verklaard dat het - bij de rechtbank onbesproken gebleven - beroep op artikel 13 van de Verordening niet langer wordt gehandhaafd volgt uit het voorgaande dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 12 november 1999 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van I. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003.