de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 14 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. G.A. Schoonderbeek, advocaat te Amersfoort, van verweer gediend. Desgevraagd heeft hij bij brief van 12 juni 2002 geantwoord op een vraag vanwege de Raad. Daarop heeft appellant bij brief van 8 augustus 2002 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 september 2003, waar appellant zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen en waar gedaagde is verschenen bij mr. Schoonderbeek, voornoemd.
In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt.
Gedaagde is op 1 september 1981 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) de Stichting Abrona. Bij beschikking van 1 februari 1999 heeft de kantonrechter op verzoek van gedaagde de arbeidsovereenkomst ontbonden en daarbij aan gedaagde ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend.
Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft appellant bij besluit op bezwaar van 24 december 1999 - voor zover hier van belang - besloten dat in verband met de in aanmerking te nemen fictieve opzegtermijn de eerste werkloos- heidsdag wordt gesteld op 1 mei 1999. Daartoe is het volgende overwogen. Volgens artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat sedert 1 januari 1999 luidt, zou voor gedaagde een opzegtermijn van een maand gelden en voor de werkgever, gelet op de duur van het dienstverband, vier maanden. De van toepassing zijnde CAO voor het Ziekenhuiswezen verwijst naar het BW maar bepaalt tevens dat bij individuele arbeidsovereenkomst daarvan mag worden afgeweken. Volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomst geldt voor gedaagde een opzegtermijn van twee maanden. Uit die overeenkomst kan niet worden opgemaakt of die termijn ook voor de werkgever geldt, maar zo dat het geval mocht zijn, bestaat daartegen in artikel 7:672, zesde lid, van het BW geen beletsel omdat op grond van het tweede lid van dat artikel de opzegtermijn voor de werkgever vier maanden bedraagt, en dus het dubbele van de termijn van de werknemer. Op die grond heeft appellant de opzegtermijn voor gedaagde bepaald op twee maanden. Rekening houdend met artikel 7:672, eerste lid, van het BW, in die zin dat eerst tegen het einde van de maand kan worden opgezegd (ook genoemd: de aanzegtermijn) heeft appellant het einde van de fictieve opzegtermijn bepaald op 30 april 1999.
Gedaagde heeft er in beroep op gewezen dat uit de arbeidsovereenkomst niet duidelijk blijkt dat de opzegtermijn van twee maanden ook voor de werknemer geldt; in dat geval geldt de wettelijke opzegtermijn van een maand. Zo het beding zou inhouden dat voor zowel de werknemer als de werkgever een opzegtermijn van twee maanden geldt, is dat beding nietig omdat bij verlenging van de opzegtermijn van de werknemer de opzegtermijn van de werkgever twee maal zo lang dient te zijn. Volgens de gemachtigde van gedaagde brengt dat mee dat voor gedaagde een opzegtermijn van een maand geldt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder toewijzing aan gedaagde van proceskosten en griffierecht, het bestreden besluit vernietigd. Daarbij is omtrent de fictieve opzegtermijn geoordeeld dat appellant terecht is uitgegaan van een rechtsgeldige opzegtermijn voor gedaagde van twee maanden, doch dat daarbij ten onrechte rekening is gehouden met de aanzegtermijn.
Appellant richt zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over de aanzegtermijn.
Gedaagde bestrijdt in verweer de rechtsgeldigheid van de opzegtermijn van twee maanden. Gelet op 's Raads uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/106 en RSV 2001/122, bestrijdt gedaagde niet langer dat met de aanzegtermijn rekening moet worden gehouden.
Naar het oordeel van de Raad omvat het geding in hoger beroep mede het geschil over de opzegtermijn. De Raad verwijst daarvoor naar zijn uitspraak van 29 april 2003, gepubliceerd in RSV 2003/227, USZ 2003/225 en JB 2003/191.
De Raad staat derhalve voor de vraag of appellant bij het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat de voor gedaagde rechtens geldende opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW twee maanden bedraagt.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
De Raad wijst er allereerst op dat in artikel 43, eerste lid, onder a, van de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde CAO voor het Ziekenhuiswezen 1999/2000 - voor zover hier van belang - is bepaald dat bij opzegging de wettelijke bepalingen omtrent de opzegtermijn van toepassing zijn, "tenzij in de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk anders wordt overeengekomen".
In de brief van de (rechtsvoorganger van de) werkgever d.d. 17 juli 1981 is het volgende vermeld: 'Uw aanstelling geschiedt met inachtneming van een proeftijd van twee maanden, zoals ook de opzegtermijn twee maanden bedraagt'. De wijze waarop dit beding is geformuleerd laat vragen open over hetgeen de contractspartijen omtrent de opzegtermijn precies zijn overeengekomen. In het bijzonder vanwege de vermelding van de proeftijd van twee maanden in dezelfde zin, die normaal gesproken eerder door een werkgever dan door een werknemer wordt bedongen, is niet duidelijk of dat beding alleen voor de werknemer geldt dan wel voor beiden, terwijl ook denkbaar is dat het beding alleen voor de werkgever geldt.
Nu onder de term 'uitdrukkelijk' als gehanteerd in de CAO-bepaling minst genomen ook 'eenduidig' moet worden verstaan, kan niet worden geconcludeerd dat bij de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk voor de werknemer een andere termijn dan de wettelijke is overeengekomen. Derhalve geldt de wettelijke termijn van een maand als bedoeld in artikel 7:672, derde lid, van het BW.
Voor het onderhavige geval leidt dat tot de conclusie dat de door gedaagde fictief in acht te nemen termijn ingevolge artikel 7:672, derde lid, van het BW een maand bedraagt, terwijl bij het bepalen van het einde van die termijn rekening moet worden gehouden met de aanzegtermijn. In casu moet derhalve het einde daarvan op 31 maart 1999 worden gesteld.
Ter wille van de duidelijkheid voor partijen - mede omdat het oordeel van de rechtbank ook betrekking heeft op een bij het bestreden besluit opgelegde maatregel die in hoger beroep niet is aangevochten - acht de Raad het aangewezen de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover het betreft het oordeel over de fictieve opzegtermijn.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 805,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is geoordeeld omtrent de lengte van de fictieve opzegtermijn;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 1999 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het einde van de fictieve opzegtermijn is bepaald op 30 april 1999;
Bepaalt dat de fictieve opzegtermijn eindigt op 31 maart 1999;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 805,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003.