ECLI:NL:CRVB:2003:AN9447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/283 NABW, 01/287 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van bijstandsuitkering en beslagvrije voet in het kader van fraude

In deze zaak gaat het om de invordering en verrekening van bijstandsuitkeringen op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW) in het kader van vermeende fraude. Appellanten, een gezin dat sinds 1992 een uitkering ontvangt, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente Dordrecht terecht had besloten om een bedrag van f 206,92 per maand te verrekenen met de lopende uitkering, gebaseerd op het beleid dat bij fraude 10% van de bijstandsnorm wordt ingehouden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij naar voren kwam dat appellant [appellant 1] in de jaren 1993 tot en met 1996 inkomsten had verworven uit werk voor uitzendbureaus, maar deze niet had gemeld. Dit leidde tot de herziening van het recht op uitkering en de terugvordering van te veel ontvangen bijstand.

De Raad oordeelt dat de gemeente niet voldoende rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet, zoals voorgeschreven in de wet. De Raad stelt vast dat de gemeente niet heeft onderzocht of de beslagvrije voet correct was vastgesteld, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor kunnen de besluiten van de gemeente niet in stand blijven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en beveelt de gemeente om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet en de persoonlijke omstandigheden van de appellanten. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten, die zijn vastgesteld op € 1.288,--.

Uitspraak

01/283 NABW
01/287 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 17 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. AWB 99/1073 en AWB 99/1074, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden. Voorts zijn desgevraagd nadere stukken toegezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 november 2003, waar voor appellanten is verschenen mr. E. Everhard, kantoorgenoot van mr. Klarenaar, voornoemd, en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is met ingang van 11 mei 1992 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend naar de norm voor een gezin. Na de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) is deze in 1996 voortgezet op grond van die wet. Uit informatie verkregen van de belastingdienst en uit eigen onderzoek is gedaagde gebleken dat appellant [appellant 1] in de jaren 1993 tot en met 1996 werk heeft verricht voor uitzendbureaus, dat hij daarmee inkomsten heeft verworven en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt aan de dienst sociale zaken van de gemeente Dordrecht. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om het recht op uitkering ingevolge de ABW bij besluit van 14 juli 1998 over de perioden van 12 oktober 1992 tot en met 31 mei 1993 en van 1 augustus 1993 tot en met 31 januari 1995 te herzien, alsmede om de op grond hiervan te veel gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 15.852,42 van appellanten terug te vorderen. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit bepaald dat het teruggevorderde bedrag met ingang van augustus 1998 wordt verrekend met de lopende uitkering tot een bedrag van f 206,92, zijnde 10% van de bijstandsnorm, per maand. Gedaagde heeft het bezwaar van appellanten tegen dat besluit bij besluit van 14 oktober 1999 ongegrond verklaard, met dien verstande dat voor de in het primaire besluit genoemde periode van 1 augustus 1993 tot en met 31 januari 1995 moet worden gelezen 1 augustus 1993 tot en met 31 januari 1994 (hierna: besluit 1). Gedaagde heeft bij besluit van 17 augustus 1998 verder bepaald dat het recht op uitkering over de periode van 1 juli 1995 tot en met 31 december 1996 wordt herzien en dat over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 9.971,49 wordt teruggevorderd. Het bedrag van deze vordering wordt toegevoegd aan de lopende invordering van f 206,92 per maand. Gedaagde heeft het bezwaar van appellanten tegen dit besluit bij separaat besluit van 14 oktober 1999 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten 1 en 2 bij de aangevallen uitspraak van 17 november 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de verrekening van f 206,92 per maand het volgende overwogen:
"Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel, dat verweerders niet tot de onderhavige verrekening hadden kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij mede betrokken, dat verweerders aan eisers bijzondere bijstand verstrekken voor de kosten van de opleiding van de heer [appellant 1] en tevens een woonkostentoeslag ad f 208,-- per maand.
Het gedurende langere perioden verzwijgen van inkomsten kan - kort gezegd - als fraude worden gekwalificeerd, indien geen enkele opgave aan verweerders plaatsvindt. Naar de stellingen van verweerders wordt in geval van fraude als vast beleid 10% van de toepasselijke bijstandsnorm verrekend. De rechtbank stelt vast, dat verweerders te dezen conform dit beleid hebben gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel, dat de onderhavige verrekening naar een te hoog bedrag plaats vindt.".
Appellanten zijn van deze uitspraak uitsluitend in hoger beroep gekomen voorzover daarbij het beroep tegen de verrekening van f 206,92 per maand ongegrond is verklaard. Aangevoerd is dat het bedrag van de verrekening/invordering gezien hun draagkracht hooguit f 75,-- per maand kan zijn. Zij hebben erop gewezen dat zij drie kinderen hebben, dat appellant een HBO-opleiding in Rotterdam volgt waaraan hoge kosten zijn verbonden voor reizen en studiemateriaal en dat appellant in verband met een hernia is aangewezen op vervoer per auto. Gelet hierop dient naar hun mening afgeweken te worden van de in Dordrecht gehanteerde standaardinvordering van 10% van de bijstandsnorm.
Gedaagde heeft gerefereerd aan zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin behoort te worden afgeweken van de standaardverrekening van 10% van de bijstandsnorm. Gedaagde heeft het oordeel van de rechtbank dienaangaande onderschreven.
Gelet op het vorenstaande dient de Raad de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten, voorzover daarbij is bepaald dat het bedrag van de invordering/verrekening wordt vastgesteld op f 206,92 per maand, in rechte stand kunnen houden. Hij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 86, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat het besluit tot terugvordering de termijn of termijnen vermeldt waarbinnen moet worden terugbetaald. Artikel 87, tweede lid, van de Abw voegt hieraan toe, voorzover hier van belang, dat artikel 14f van de Abw van overeenkomstige toepassing is. Artikel 14f, tiende lid, van de Abw houdt in dat de tenuitvoerlegging zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Artikel 475d, eerste lid, Rv bepaalt, voorzover hier van belang, dat de beslagvrije voet voor schuldenaren die aangemerkt kunnen worden als echtgenoten die beiden 21 jaar of ouder zijn, negentig procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Abw bedraagt. Artikel 475d, vijfde lid, Rv schrijft voor dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van de door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, alsmede met voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten, zoals in dat artikellid aangegeven.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde het beleid voert dat bij fraudevorderingen wordt overgegaan tot inhouding van 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, tenzij in bijzondere omstandigheden, gelegen in de relatie tussen het bedrag van de inhouding en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden, aanleiding wordt gevonden voor een lager aflossingsbedrag. In de door appellanten aangevoerde, hierboven gereleveerde omstandigheden van persoonlijke aard, heeft gedaagde geen aanleiding gezien om een bijzondere omstandigheid aan te nemen.
De Raad stelt eerst vast dat uit de stukken niet blijkt dat gedaagde de voor de invordering/verrekening van belang zijnde beslagvrije voet heeft vastgesteld met in achtneming van het bepaalde in artikel 475d, vijfde lid, Rv. Het onderzoek van gedaagde is daarop, mede in aanmerking genomen hetgeen appellanten met betrekking tot hun gestelde draagkracht naar voren hadden gebracht, ten onrechte niet gericht geweest, zodat gezegd moet worden dat de bestreden besluiten, voorzover daarbij is beslist over de invordering, wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kunnen blijven. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen die besluiten ongegrond is verklaard. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Met het oog daarop merkt de Raad nog het volgende op. Onderzocht moet worden op welke bedragen de beslagvrije voet had moeten worden vastgesteld met inachtneming van hetgeen omtrent de verhoging van die voet is bepaald in artikel 475d, vijfde lid, Rv en wel vanaf de eerste maand waarover inhouding ter verrekening op de bijstandsuitkering van appellanten daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Appellanten zijn ingevolge artikel 86, tweede lid, van de Abw verplicht desgevraagd aan gedaagde de inlichtingen te verstrekken die voor de vaststelling van het in te houden bedrag van belang zijn.
Naar het oordeel van de Raad kan in hetgeen namens appellanten is aangevoerd met betrekking tot hun persoonlijke omstandigheden geen voldoende grond worden gevonden voor de opvatting dat gedaagde met een lager bedrag dan dat van de beslagvrije voet had moeten volstaan.
Op grond van artikel 8:75 van de Awb wordt gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 2 gegrond voorzover daarbij is beslist over de invordering van de teruggevorderde bijstand;
Vernietigt die besluiten in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de gemeente Dordrecht;
Bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan appellanten het betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) L. Jörg