[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant de Raad enkele stukken doen toekomen en heeft gedaagde bij brief van 17 juni 2003 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 augustus 2003, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. Siemerink, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, die van Marokkaanse afkomst is, is op 24 december 1986 gehuwd met [naam echtgenote]. Appellant heeft samen met zijn echtgenote tot 1 juli 1992 in Nederland gewoond, waarna zij gescheiden zijn gaan leven en [naam echtgenote] met de kinderen Abdelkarim, geboren 23 mei 1989 en Hafsa, geboren 28 mei 1990, naar Marokko is teruggekeerd. Jegens appellant is door de rechtbank te Al Hoceima een alimentatieveroordeling uitgesproken.
Appellant heeft zich op 21 april en 8 juli 1999 aan het loket van gedaagde gemeld en verzocht om kinderbijslag voor de twee voornoemde kinderen en zijn inmiddels geboren dochter Khadija, geboren 17 juli 1998. Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor voornoemde kinderen over de kwartalen gelegen vóór het derde kwartaal van 1998 niet meer in behandeling genomen wordt in verband met verjaring en dat hij over het tweede kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag omdat hij niet aan de gestelde onderhoudseis heeft voldaan.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat de relatie tussen hem en zijn echtgenote sinds 1993 is hersteld en hij derhalve maar één jaar van zijn echtgenote gescheiden heeft geleefd. Er zou vanaf 1993 weer sprake zijn van één huishouden. Wel zou appellant tot 1997 alimentatie hebben betaald aan zijn echtgenote.
Gedaagde heeft bij besluit van 6 juli 2001, het thans bestreden besluit, appellants bezwaar gegrond verklaard wat betreft het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1999 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellant niet (middels bewijzen) heeft kunnen aantonen dat de breuk in het huishouden in 1993 is hersteld, mede nu appellant op 16 januari 1995 nog een bedrag aan alimentatie voor zijn echtgenote heeft voldaan, en appellant voorts enkel ten aanzien van het tweede kwartaal van 1999 heeft aangetoond aan de geldende onderhoudseis te hebben voldaan.
Ter zitting van de rechtbank heeft de toenmalige gemachtigde van appellant nog opgemerkt dat hij kan aantonen dat appellant zijn gezin zo vaak als zijn WAO-uitkering hem toelaat, bezoekt. De rechtbank heeft het door gedaagde ingenomen standpunt onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat hij gedurende het derde en vierde kwartaal van 1999 een huishouden vormde met zijn echtgenote en kinderen en hem derhalve ten onrechte kinderbijslag voor voornoemde kinderen is geweigerd.
Desverzocht heeft appellant de Raad kopieën uit zijn paspoort doen toekomen om aan te tonen dat hij gedurende de in geding zijnde kwartalen zijn gezin in Marokko heeft bezocht. Gedaagde heeft naar aanleiding van de door appellant overgelegde kopieën uit zijn paspoort en een door de Raad gestelde vraag opgemerkt dat de in de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in USZ 97/73, weergegeven, door gedaagde gekozen benadering over het aannemelijk achten van het leveren van onderhoudsbijdragen tijdens vakantieverblijf van de verzekerde, mits voor en na het vakantieverblijf voldoende is bijgedragen in het onderhoud, in het onderhavige geval geen toepassing vindt nu aan appellant over het eerste kwartaal van 2000 geen kinderbijslag is betaald. Gedaagde merkt hierbij overigens op dat uit de kopieën niet duidelijk wordt gedurende welke periode appellant in 1999 in Marokko heeft verbleven, nu enkel blijkt dat appellant op 8 oktober 1999 weer naar Nederland is gekomen, maar niet wanneer hij is vertrokken.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde terecht geweigerd heeft appellant over het derde en vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag toe te kennen op de grond dat appellant geen huishouden meer vormde met zijn echtgenote en hun kinderen en hij voorts niet heeft voldaan aan de gestelde onderhoudseis.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant gedurende de kwartalen in geschil geen huishouden vormde met zijn echtgenote en hun kinderen. De Raad overweegt hiertoe dat het begrip huishouden ingevolge vaste jurisprudentie, naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW ziet op een feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. De Raad is van oordeel dat met het vertrek van de echtgenote van appellant en hun kinderen naar Marokko in 1992 een breuk in het huishouden is ontstaan en appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat de bestaande breuk in het huishouden ten tijde van belang was hersteld. Voor het herstel van de relatie in 1993 is door appellant onvoldoende bewijs aangedragen. De enkele omstandigheid dat staande het huwelijk tussen appellant en [naam echtgenote] nog twee kinderen geboren zijn, Khadija geboren op 17 juli 1998 en Mouhssin, geboren op 5 september 2001, vormt een onvoldoende aanwijzing voor een herstel van de breuk in het huishouden gedurende de thans in geschil zijnde kwartalen. De Raad acht hierbij mede van belang dat nog op 15 maart 1993 een verzoek tot toekenning van alimentatie is ingediend, dat heeft geleid tot een toewijzend rechterlijk vonnis van 6 april 1994, terwijl appellant, naar hij ter hoorzitting bij de Sociale verzekeringsbank heeft gesteld, tot 1997 alimentatie heeft betaald aan zijn echtgenote en dat appellant voorts niet heeft aangetoond dat hij regelmatig contact heeft onderhouden met zijn gezin in Marokko.
Nu appellant naar het oordeel van de Raad op de peildata van het derde en vierde kwartaal van 1999 geen huishouden vormde met zijn echtgenote en kinderen, dient hij voor het recht op kinderbijslag over deze kwartalen aan te tonen dat hij zijn kinderen gedurende deze kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Hierin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Tussen de stukken bevindt zich uitsluitend een bewijs van storting van een internationale postwissel ten bedrage van f 1.000.= , gedateerd 5 november 1999, ten aanzien van welke storting voorts niet duidelijk is of deze aan de echtgenote van appellant als verzorgster van de kinderen is overgemaakt of aan zijn schoonmoeder.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde met betrekking tot de toepasselijkheid van de in USZ 97/73 gepubliceerde rechtspraak en voegt daaraan toe dat niet aannemelijk is geworden dat appellant tijdens zijn vakantie geld van zijn rekening heeft opgenomen voor het levensonderhoud van zijn kinderen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.