[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 22 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij brief gedateerd 8 juni 2001 (met bijlagen) heeft gereageerd.
Vervolgens heeft appellant de Raad bij brief gedateerd 2 juli 2003 verzocht zijn zaak binnen afzienbare tijd te behandelen, nu het hoger beroep door hem 2 ½ jaar daarvoor is ingesteld en hij inmiddels ernstig ziek is geworden; hij heeft een klacht ingediend bij de commissie van de Europese Gemeenschappen (EG).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.M. Schartman, werkzaam bij het Uwv.
Gedaagde heeft bij beschikking van 3 januari 2000 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan appellant geweigerd, kort gezegd, omdat hij voorafgaand aan het ontstaan van zijn werkloosheid werkzaam was voor een Duitse werkgever en niet in Nederland woonde. Bij het thans bestreden besluit van 24 maart 2000 is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij zijn beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant was laatstelijk werkzaam voor Tropex Markisenbau GmbH (Tropex) te Gronau (Duitsland). Hij heeft op 4 november 1999 een WW-uitkering aangevraagd in verband met per juli 1999 ingetreden werkloosheid. In de periode van 26 oktober 1998 tot en met 30 juni 1999 verrichtte appellant wegens ziekte geen werkzaamheden en werd hem door de Krankenkasse Krankentagegeld verstrekt.
In de periode van 8 mei 1987 tot 8 april 1997 verbleef appellant in Duitsland in een caravan waarmee hij voor zijn werkzaamheden door dat land reisde. Tot 9 juni 1989 stond hij ingeschreven te Gronau. Op 8 april 1997 heeft appellant zich laten inschrijven op het adres [adres 1] te [woonplaats] met de bedoeling om samen met de in Gronau woonachtige Duitse [naam echtgenoot], met wie hij op 8 april 1999 in Denemarken is gehuwd, in Nederland te gaan wonen. Het samenwonen in Nederland is echter niet gerealiseerd waarna appellant zich op 25 februari 1998 uit de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie (GBA) heeft laten uitschrijven met de vermelding "Bondsrepubliek Duitsland". Tot 1 april 1999 stond appellant niet in Nederland ingeschreven. Vanaf laatstgenoemde datum is appellant opnieuw opgenomen in de GBA op het adres [adres 2] te [woonplaats]. De echtgenote van appellant woont onveranderd in Gronau.
Appellant heeft op 16 december 1999 verklaard dat hij veelal bij zijn vrouw verblijft, maar tevens beschikt over een kamer achter de naast het pand [adres 2] te [vestigingsplaats] gelegen showroom van het Nederlandse filiaal van [naam bedrijf]. [adres 2] te [vestigingsplaats] is de woning van de dochter van appellant. Het bedrijf [naam bedrijf] was eigendom van appellant. Hij heeft het bedrijf, omdat hij het vanwege ernstige hartklachten niet meer aankon, op 15 juni 1998 verkocht aan [naam echtgenoot] en is vervolgens in dienst van [naam bedrijf] getreden, volgens de opgave van [naam bedrijf] per 1 januari 1994, maar volgens het Arbeitsamt Coesfeld met ingang van 15 juni 1998 (voordien wordt hij door deze Duitse instelling als zelfstandige aangemerkt). Appellant heeft het Nederlandse filiaal van [naam bedrijf] aan zijn dochter verkocht.
Appellant maakt gebruik van een in Duitsland geregistreerde auto en beschikt over een mobiele telefoon met een Duits abonneenummer.
Tussen partijen is enkel in geschil of appellant aan artikel 71, eerste lid, aanhef en onder a, ii van verordening (EEG) 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, PB 1971, L149, (EG-verordening 1408/71) aanspraak ontleent op Nederlandse werkloosheidsuitkering.
Daarover overweegt de Raad het volgende.
Artikel 71 van de EG-verordening 1408/71 geeft aan de volledig werkloze grensarbeider onder bepaalde voorwaarden recht op werkloosheidsuitkering volgens de wettelijke regeling van zijn woonland. De belangrijkste voorwaarde voor de toepassing van deze uitzondering op de in artikel 67 van de EG-verordening 1408/71 vervatte hoofdregel dat voor een werknemer slechts recht op werkloosheidsuitkering bestaat indien hij laatstelijk tijdvakken van verzekering of van arbeid heeft vervuld krachtens de wettelijke regeling op grond waarvan de uitkering wordt aangevraagd, is dat de betrokkene woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die aan de wetgeving waarvan hij gedurende zijn laatste werkzaamheden was onderworpen.
Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 1977 in de zaak 76/76 (Di Paolo), Jur 1977, blz 315, wordt onder de uitdrukking "de lidstaat waar hij woont" verstaan de lidstaat waar de werknemer, hoewel werkzaam in een andere lidstaat, zijn gewone woonplaats behoudt en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Daarbij zijn van belang de duur en bestendigheid van betrokkenes woonplaats voor zijn vertrek, de duur en het doel van zijn afwezigheid, de aard van de in de andere lidstaat verrichte werkzaamheden en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
Gelet op de hiervoor weergegeven feitelijke situatie had appellant ten tijde van de door hem laatstelijk verrichte werk- zaamheden geen woonplaats in Nederland. Het centrum van zijn maatschappelijke belangen lag in Duitsland, waar zijn echtgenote woont, hij zijn werkzaamheden (door heel Duitsland, verblijvend in een caravan) verrichtte en het, aanvankelijk appellant en later zijn echtgenote toebehorende bedrijf [naam bedrijf] is gevestigd. Appellant vervoert zich in een auto met Duits kenteken en maakt gebruik van een mobiele telefoon met een Duits abonneenummer. Appellant stond, behoudens een korte periode met de -niet geslaagde- bedoeling om met zijn echtgenote in Nederland te gaan wonen, niet in de GBA ingeschreven, behalve vanaf 10 april 1999 toen hij reeds geruime tijd zijn werk wegens ziekte verzuimde.
Zelfs als zou worden aangenomen dat appellant een kamer huurde in de woning van zijn dochter te Enschede, dan is dat niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
Ook de door appellant overgelegde bescheiden leiden de Raad niet tot een andere conclusie. De meeste van deze papieren hebben betrekking op een latere periode dan die waarin appellant voor [naam bedrijf] werkzaam was. Van de vermelding in het telefoonboek van Enschede van [naam bedrijf 2] op het adres [adres 3] is niet duidelijk aan welke editie de overgelegde kopie is ontleend, maar als al zou worden aangenomen dat het een telefoonboek uit de hier van belang zijnde periode betreft, dan nog is die enkele vermelding van de handelsnaam op het handelsadres niet voldoende om aan te nemen dat appellant, in weerwil van hetgeen hiervoor is overwogen, in Nederland woonplaats had. Dat zelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant na 9 juni 1989 niet meer in het Melderegister van de gemeente Gronau wordt vermeld waarbij de Raad nog opmerkt dat dit overeenkomt met de mededeling van appellant dat hij in die periode per caravan van werkplek naar werkplek in Duitsland reed.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het bestreden besluit kan stand houden. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Naar aanleiding van de klacht van appellant dat de procedure in hoger beroep lang heeft geduurd, overweegt de Raad dat die procedure weliswaar langer heeft geduurd dan wenselijk, maar dat deze duur in het licht van de totale duur van de procedure bij de bestuursrechter, die is aangevangen door indiening van het beroepschrift bij de rechtbank op 21 april 2000, niet als excessief kan worden beschouwd. De Raad acht de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan ook niet geschonden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003.