ECLI:NL:CRVB:2003:AN8010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1410 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen tenaamstelling en compensatie voor schending van redelijke termijn in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake een bezwaar tegen de tenaamstelling. De appellante, vertegenwoordigd door mr. H.M.J. Offermans, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de grief van appellante over de tenaamstelling niet opgaat. De Raad stelt vast dat de appellante een verklaring heeft ondertekend waarin zij instemt met de overname van rechten en plichten door een nieuwe onderneming, waardoor zij als rechtsopvolger kan worden beschouwd.

Daarnaast wordt in de uitspraak de vraag behandeld of er voldoende compensatie is geboden voor de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad oordeelt dat het afzien van wettelijke rente voldoende compensatie biedt voor deze schending. De Raad bevestigt ook dat de gedaagde, het Uwv, terecht premies heeft nageheven op basis van een belastingdienstonderzoek, en dat de toepassing van het anoniementarief correct is geweest. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

De uitspraak is gedaan op 6 november 2003 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben beoordeeld en de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

01/1410 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, op bij beroepschrift van 28 februari 2001 aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 25 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 22 augustus 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar voor appellante is verschenen mr. B.T.G.M. Lamers, advocaat te Venlo, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Op 18 mei 1993 heeft bij maatschap [naam maatschap] een looncontrole plaatsgevonden over de jaren 1988 tot en met 1991. De looninspecteur heeft geconcludeerd dat er in 1989 en 1990 is geschoven met de arbeidsperioden. Tevens heeft appellante betalingen gedaan aan, zo zij stelt, zelfstandig werkende Ieren die via Cordreel LTD te Dublin werden bemiddeld. Voor hen wordt door gedaagde verzekeringsplicht aangenomen.
Op 24 november 1993 heeft de belastingdienst een onderzoek verricht naar de aangiften loonbelasting over de jaren 1990 tot en met 1992. De belastingdienst heeft onder meer geconstateerd dat er meer lonen zijn uitbetaald dan verantwoord en dat deze ten onrechte op de grootboekrekeningen privé zijn geboekt.
Vervolgens zijn op 15 december 1994 premienota's over 1989 en 1990 aan appellante toegezonden met betrekking tot betalingen aan gelegenheidswerkers.
Naar aanleiding van de controle van de belastingdienst heeft gedaagde op 17 juni 1996 nadere nota's aan appellante gezonden met betrekking tot privé-boekingen.
Tegen de correctienota's is namens appellante een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 29 april 1999 heeft gedaagde het bezwaar voor zover gericht tegen het achterwege laten van de WAO-franchise gegrond verklaard, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij niet is aangegeven het bedrag waarmee de premienota's zijn gecorrigeerd door het alsnog toepassen van de WAO-franchise, en voorzover bij dat besluit de redelijke termijn als bedoeld van artikel 6 EVRM is overschreden. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat gedaagde een nader besluit dient te nemen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd:
- dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen de tenaamstelling heeft
verworpen. De besloten vennootschap kan niet gezien worden als een
rechtsopvolger onder algemene titel van de maatschap;
- dat voor de schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM onvoldoende
compensatie wordt geboden door het afzien van de verschuldigde wettelijke rente;
- dat de gelegenheidswerkers waar appellante regelmatig een beroep op deed geen
werknemers in dienstbetrekking waren, zodat deze personen ook niet in de
salarisadministratie waren opgenomen;
- dat ten onrechte is nageheven naar aanleiding van een onderzoek van de
belastingdienst;
- dat door toepassing van het anoniementarief niet van een reëel premieloon wordt
uitgegaan;
- dat op premieloon de WAO- en pensioenfranchise dient te worden toegepast.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat appellantes grief dat de tenaamstelling onjuist zou zijn dient te falen. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde verklaard dat bij het overname- onderzoek een verklaring is ondertekend door appellante waarbij de rechten en plichten voortvloeiende uit de bestaande inschrijving zullen worden overgenomen door de nieuwe onderneming. Met deze verklaring kan volgens de Raad de besloten vennootschap gezien worden als een rechtsopvolger onder algemene titel van de maatschap.
Wat betreft het beroep op overschrijding van de redelijke termijn, is de Raad van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie dit voldoende wordt gecompenseerd doordat de rente niet betaald hoeft te worden.
Met betrekking tot de grief van de gelegenheidsarbeiders, sluit de Raad zich aan bij wat de rechtbank hierover heeft opgemerkt in de aangevallen uitspraak.
De rechtbank overweegt als volgt, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder:
"Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd moet het ervoor worden gehouden dat zich hier niet de problematiek voordoet die in de betreffende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep aan de orde was en dat er ook geen sprake was van met terugwerkende kracht alsnog opleggen van premienota's althans niet in de zin zoals de gemachtigde van eiseres heeft aangegeven. Er is in deze sprake van het opleggen van aanvullende premienota's nadat middels onderzoek was vast komen staan dat eiseres een onjuiste toepassing had gegeven aan de scholierenregeling en een correctie van het premiebedrag naar het bedrag dat eiseres verschuldigd zou zijn als zij juiste opgave had gedaan.".
De grief van appellante dat ten onrechte is nageheven naar aanleiding van een onderzoek van de belastingdienst dient ook te falen. Gedaagde kon naar aanleiding van het onderzoek van de belastingdienst nadere premies heffen omdat de premies niet verjaard zijn en gedaagde niet heeft aangegeven dat niet meer tot premieheffing zou worden overgegaan. Gedaagde heeft geen ondubbelzinnige uitlatingen gedaan waarop appellante kon vertrouwen dat er geen premies meer geheven zouden kunnen worden.
Inzake de toepassing van het anoniementarief deelt de Raad het oordeel van de rechtbank en gedaagde. De Hoge Raad heeft in het arrest van 5 februari 1997, nr. 291, gepubliceerd in RSV 1997/173, geoordeeld dat dit tarief ook in het kader van de vaststelling van de premie werknemersverzekeringen toegepast dient te worden, slechts dan indien de omstandigheden daartoe nopen. Aangezien uit de gedingstukken naar voren komt dat appellante betalingen heeft gedaan aan anonieme werknemers onder omstandigheden die verhaal op die werknemers van de ten onrechte achterwege gebleven inhoudingen bij voorbaat uitsluiten, is gedaagde terecht tot brutering met het anoniementarief overgegaan.
Ter zitting is van de kant van gedaagde bevestigd dat op het premieloon de WAO- en pensioenfranchise is toegepast zodat dit punt geen verdere bespreking behoeft.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls