ECLI:NL:CRVB:2003:AN7323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3771 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op tweevoudige kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet voor kwartalen vóór 1 juli 1997

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan een gedaagde voor zijn zoon. De gedaagde had in 1999 verzocht om herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank, dat enkelvoudige kinderbijslag toekende voor zijn zoon die uitwonend was vanwege een zwemstudie. De Sociale verzekeringsbank had in 1996 enkelvoudige kinderbijslag toegekend, maar in 1999 werd besloten dat er geen recht was op tweevoudige kinderbijslag voor kwartalen vóór 1 juli 1997. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor de periode van het vierde kwartaal 1996 tot en met het tweede kwartaal 1997, en de Sociale verzekeringsbank opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank bij zijn besluitvorming inconsistent was door het verzoek van de gedaagde zowel als herzieningsverzoek als een eerste aanvraag te behandelen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering bevatte. De Raad benadrukte dat de uitleg van de Sociale verzekeringsbank over de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag te beperkt was en dat het besluit van 1996 het gevolg was van een fout van de bank. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en bepaalde dat de Sociale verzekeringsbank een recht van € 348,- moest heffen.

Uitspraak

01/3771 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], België, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot de genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Gedaagde verzocht op 4 oktober 1999 aan appellant om terug te komen van zijn besluit d.d. 9 december 1996 tot toekenning van enkelvoudige kinderbijslag aan gedaagde voor zijn, toen 15-jarige, zoon Bruno die sinds medio 1996 wegens een zwemstudie uitwonend was. Bij beschikking van 9 november 1999 heeft appellant gedaagde te kennen gegeven dat hij voor Bruno geen recht heeft op tweevoudige kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor kwartalen gelegen vóór, voorzover thans nog van belang, 1 juli 1997. Bij het bestreden besluit van 11 januari 2000 heeft gedaagde het daartegen door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 augustus 2003, waar voor appellant is verschenen E.W. Viertelhauzen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard in zoverre het bestreden besluit ziet op de aanspraken ingevolge de AKW vanaf het derde kwartaal 1997 tot en met het derde kwartaal 1998. Dat onderdeel van de uitspraak is door appellant niet aangevochten en valt zodoende buiten het bereik van dit hoger beroep.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover dat ziet op de aanspraken van gedaagde op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het tweede kwartaal van 1997. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht moet vergoeden.
In de aangevallen uitspraak is overwogen, zakelijk weergegeven, dat appellant bij zijn besluitvorming op twee gedachten hinkt door enerzijds het verzoek van gedaagde van 4 oktober 1999 aan te merken als een herzieningsverzoek en anderzijds het verzoek af te handelen als of het een eerste aanvraag is. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering mist.
Dat oordeel bestrijdt appellant met het betoog dat hij in het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de (mate van) terugwerkende kracht in het geval van herziening van een (rechtens onherroepelijke) beslissing aansluit bij het beleid dat hij voert in het geval van een verlate aanvraag, kennelijk ten betoge dat het door de rechtbank gemaakte onderscheid in een geval als dit overbodig is. Dat betoog kan naar het oordeel van de Raad niet worden aanvaard. Het onderscheid dat de rechtbank heeft gemaakt is juist.
Ter zitting in hoger beroep heeft appellant verduidelijkt dat zijn beleid er toe strekt om een onjuiste (rechtens onaantastbare) beslissing als gevolg van een fout van appellant met terugwerkende kracht van maximaal vijf jaren ten gunste van de betrokkene te herzien. Van een onjuiste beslissing als gevolg van een fout van appellant is sprake als hij op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij normaal onderzoek van appellant beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen, én de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt.
Op grond van artikel 7, derde lid van de AKW, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, wordt een in belangrijke mate door de verzekerde onderhouden kind dat jonger is dan zestien jaar, voor twee kinderen geteld, indien het door de verzekerde grotendeels wordt onderhouden en door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding niet tot het huishouden van de verzekerde en evenmin als (eigen, aangehuwd of pleeg-) kind tot het huishouden van een ander behoort. Appellant gaat er van uit dat een kind jonger dan zestien jaar altijd tot het huishouden van de verzekerde of een ander behoort en aanvaardt niet dat zij zelfstandig kunnen wonen. Die uitleg, die het, recht op dubbele kinderbijslag voor uitwonende kinderen jonger dan 16 jaar reserveert voor op een internaat of kostschool verblijvende kinderen, is, gelet op de tekst van de wet naar 's Raads oordeel, te beperkt. Anders dan appellant heeft aangenomen was het besluit van 9 december 1996 zodoende het gevolg van een fout (in de zin van het door appellant gevoerde beleid) van appellant.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in het hoger beroep is niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG