ECLI:NL:CRVB:2003:AM5392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1615 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezagsverhouding in het kader van werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2003, staat de vraag centraal of er sprake is van een gezagsverhouding tussen de gedaagde en de heer [naam medewerker], die als zelfstandig architect werkzaam is. De Raad oordeelt dat niet alleen de juridische situatie, maar ook alle relevante feiten en omstandigheden in overweging moeten worden genomen. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in 1999 vastgesteld dat [naam medewerker] niet verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen, wat door de rechtbank Roermond in 2001 werd vernietigd. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad heeft vastgesteld dat [naam medewerker] sinds 1969 als zelfstandig architect werkt en in 1991 zijn aandelen in de vennootschap heeft overgedragen aan [naam directeur]. De Raad concludeert dat er geen gezagsverhouding bestaat tussen de vennootschap en [naam medewerker], omdat [naam directeur] geen zeggenschap heeft over [naam medewerker]. De werkzaamheden van [naam directeur] zijn voornamelijk ondersteunend en er zijn geen aanwijzingen dat zij de bevoegdheid heeft om [naam medewerker] te ontslaan of opdrachten te verstrekken. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van appellant heeft vernietigd en verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een integrale beoordeling van de feiten en omstandigheden bij de vaststelling van een gezagsverhouding in het kader van werknemersverzekeringen. De Raad concludeert dat de intrekking van de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht rechtmatig is, gezien de omstandigheden waaronder de eerdere beslissing tot stand is gekomen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

01/1615 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 november 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat de heer [naam medewerker] (verder te noemen: [naam medewerker]) met ingang van 1 juli 1991 niet verzekeringsplichtig is ingevolge de Werkloosheidswet (WW), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Ziektewet (ZW) en Ziekenfondswet (Zfw).
Bij besluit van 11 juli 2000 (verder te noemen: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 30 november 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 7 februari 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en een proceskosten- en griffierechtvergoeding uitgesproken.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond, een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaak met registratienummer 01/208 WAO, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
4 september 2003. Namens appellant is verschenen mr. R.P. Bourne en namens gedaagde mr. Saes, voornoemd, en [naam directeur] (verder te noemen: [naam directeur]), directeur van gedaagde.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Hierbij wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Sinds 1 januari 1969 werkt [naam medewerker] als zelfstandig architect. Op 8 maart 1991 heeft hij een besloten vennootschap opgericht en daarin zijn architectenburo ondergebracht. Op 1 juli 1991 zijn de aandelen van de vennootschap overgedragen aan [naam directeur] en is [naam medewerker] in loondienst van de vennootschap getreden. Naar aanleiding van de melding door gedaagde in 1991 heeft appellant aangenomen dat [naam medewerker] verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. In 1998 heeft appellant onderzoek verricht naar de vraag of [naam medewerker] in dienst- betrekking werkzaam was. De uitkomst van dit onderzoek is voor appellant aanleiding geweest bij besluit van 30 november 1999 te bepalen dat [naam medewerker] vanaf 1 juli 1991 niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen welk standpunt ook na bezwaar is gehandhaafd. Appellant stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, zodat er ook geen sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW, WAO, ZW en Zfw. Omdat er volgens appellant sprake is van werkzaamheden als zelfstandige, is er evenmin sprake van een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.
De rechtbank heeft overwogen dat [naam directeur] enig aandeelhouder van de vennootschap is. [naam medewerker] is noch directeur noch beschikt hij over enig aandeel in de vennootschap. Alleen [naam directeur] komt de bevoegdheid toe [naam medewerker] te ontslaan, toestemming van [naam medewerker] danwel een andere derde om van die bevoegdheid gebruik te maken heeft zij daarbij niet nodig.
Appellant heeft gemotiveerd aangevoerd waarom naar zijn oordeel een gezagsverhouding ontbreekt tussen gedaagde en [naam medewerker].
De Raad overweegt als volgt.
Gezien de standpunten van partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen gedaagde en [naam medewerker].
Voor de beoordeling hiervan is in een geval als het onderhavige niet uitsluitend de juridische -formele- situatie van belang, maar dient acht te worden geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden.
[naam medewerker] heeft zijn werkzaamheden als zelfstandig architect vanaf 1969 uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak. In maart 1991 heeft hij deze werkzaamheden ondergebracht in de vennootschap van gedaagde. De handelsnamen van de vennootschap zijn 'architectenburo "[naam architectenburo]' en 'architectenbureau [naam architectenburo 2]'. Per 1 juli 1991 heeft [naam medewerker] alle aandelen van de vennootschap overgedragen aan [naam directeur] voor een bedrag van f 40.000,--, voor welk bedrag [naam directeur] een renteloze lening heeft afgesloten bij [naam medewerker]. Op deze lening is niet afgelost. Er zijn geen afspraken gemaakt over de rente.
De enige die de werkzaamheden van architect verricht, is [naam medewerker]. [naam directeur] verricht -op parttime basis- secretariële werkzaamheden voor de vennootschap. Uit navraag bij een aantal bedrijven waaraan door de vennootschap werkzaamheden werden uitbesteed is gebleken dat de technische en inhoudelijke zaken die verband hielden met de opdrachten uitsluitend met [naam medewerker] werden besproken. Deze bedrijven factureerden aan Architectenbureau [naam medewerker].
[naam directeur] en [naam medewerker] wonen in -naast elkaar gelegen- afzonderlijke woningen, [naam directeur] heeft hun relatie getypeerd als een zogeheten lat-relatie. [naam directeur] betaalt geen huur voor haar woning, maar verricht als tegenprestatie (schoonmaak)werkzaamheden in de woning en tuin van [naam medewerker]. Uit de verzamelloonstaat van de vennootschap blijkt niet dat [naam directeur] salaris ontvangt voor haar werkzaamheden voor de vennootschap. [naam medewerker] heeft een rekening-courant bij de vennootschap. Het is de Raad niet gebleken dat [naam directeur] op enige wijze zeggenschap uitoefent over [naam medewerker]. Van het verstrekken van opdrachten is de Raad niet gebleken, terwijl wel duidelijk is dat de werkzaamheden van [naam directeur] vooral dienen ter ondersteuning van [naam medewerker], zoals het aannemen van de telefoon en het ontvangen van klanten.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden geoordeeld dat een gezagsverhouding tussen de vennootschap en [naam medewerker] ontbreekt. Dat [naam directeur] enig aandeelhouder is en formeel de bevoegdheid heeft [naam medewerker] te ontslaan, doet daar niet aan af.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad voorts de conclusie dat er sprake is van gezamenlijk ondernemerschap. Dat betekent dat appellant zich, gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655, ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.
Het vorenstaande betekent dat [naam medewerker] vanaf 1 juli 1991 niet verplicht verzekerd is voor de eerdergenoemde werknemersverzekeringen. Nu appellant in 1991 bij de vaststelling van de verzekeringsplicht is afgegaan op de door gedaagde verstrekte gegevens, terwijl bij volledige openheid van zaken destijds een andere beslissing dienaangaande zou zijn genomen, kan de intrekking van de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht in het onderhavige geval ook in rechte standhouden.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2003.
(get) B.J. van der Net
(get) A.H. Hagendoorn-Huls