[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 mei 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctienota's van
20 augustus 1999 over de premiejaren 1996 tot en met 1998 en de boetenota's van 25 augustus 1999 over de premiejaren 1997 en 1998.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 30 januari 2001 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde drs. J.B.G.Vrolijk, belastingadviseur, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
Naar aanleiding van een door gedaagde gehouden looncontrole bij appellante, heeft gedaagde aan appellante in verband met het verstrekken van bovenmatige maaltijdvergoedingen over de jaren 1996 tot en met 1998 op 20 augustus 1999 correctienota's voor de premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringen opgelegd, tot een totaal bedrag van f 7.518,--. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 25 augustus 1999 aan appellante over de jaren 1997 en 1998 administratieve boetes opgelegd, tot een totaal bedrag van f 1.797,--.
Het door appellante daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij het besluit van 4 mei 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de gepresenteerde onkostenvergoeding naar objectieve maatstaven moet kunnen strekken tot vergoeding van kosten die door de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijk zijn. Hiervan is volgens gedaagde sprake indien de vergoeding betrekking heeft op uitgaven die objectief gesproken kunnen bijdragen tot een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, voor zover die uitgaven niet zouden zijn gedaan door iemand die niet een zodanige dienstbetrekking vervult maar wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in dezelfde positie verkeert. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de in geding zijnde maaltijdvergoedingen alleen premievrij kunnen worden verstrekt, indien sprake is van overwerk en de werknemers in verband met het gebruik van een maaltijd zijn aangewezen op een restaurant of een dergelijke eetgelegenheid. Daarvan is naar het oordeel van gedaagde in het onderhavige geval sprake in geval van incidenteel en onvoorzienbaar overwerk van minimaal twee uur in aansluiting op de voor de werknemer gebruikelijke arbeidstijd, en de werkdag eindigt na 19.00 uur.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden aangezien appellante de mening is toegedaan dat de aan haar werknemers verstrekte maaltijdvergoedingen niet als bovenmatig zijn aan te merken. Daartoe is aangevoerd dat de maaltijdvergoedingen alleen worden verstrekt in geval van onvoorzienbaar overwerk van tenminste 2.5 uur in aansluiting op doordeweekse werkdagen van 8 uur en indien op zaterdagen en zondagen tenminste 2.5 uur is gewerkt, waarmee de ter zake geldende CAO wordt gevolgd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) vormt al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon.
Gegeven het uitzonderingskarakter van de bepaling over onkosten ten opzichte van de hoofdregel, ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet.
De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de maaltijdvergoedingen ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. Uit de door appellante in beroep overlegde stukken valt niet op te maken dat de aan haar werknemers betaalde maaltijdvergoedingen strekken tot vergoeding van onkosten die voor de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijk en onvermijdelijk zijn. Dat appellante, naar van haar kant wordt gesteld, uitsluitend maaltijdvergoedingen heeft verstrekt in overwerksituaties welke ook door de CAO als zodanig worden aangemerkt, doet aan het vorenstaande niet af.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 10, tweede lid, van de CSV rustende verplichting. Ingevolge artikel 12 van de CSV dient gedaagde, indien de werkgever niet, niet juist of niet volledig aan deze verplichting heeft voldaan ambtshalve de verschuldigde premie vast te stellen en deze te verhogen met een boete.
Aan de oplegging van de boete ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10 van de CSV bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave, in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld. Aangezien het een eerste verzuim betrof, is de aan appellante opgelegde boete overeenkomstig het bepaalde in het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit), zoals nadien gewijzigd, juncto het Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering, gematigd tot 25%.
Namens appellante is gesteld dat ten onrechte een boete is opgelegd omdat haar geen blaam treft, nu zij de CAO-bepalingen ter zake heeft gevolgd.
De Raad onderschrijft te dien aanzien het oordeel van de rechtbank dat in casu sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van appellante. Daartoe overweegt de Raad dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever echter de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij gedaagde. Dit klemt te meer in gevallen als de onderhavige gelet op de bewijsvoering die ten grondslag ligt aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV. Appellante heeft zulks niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft gedaagde terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. Voorts acht de Raad de opgelegde boete noch in absolute zin, noch in relatieve zin onevenredig.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.