[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 augustus 2003, waar namens appellant is verschenen mr. W.C. Dieleman, advocaat te Zierikzee, en waar gedaagde zich -na voorafgaand bericht- niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant is afkomstig uit Somalië en woont in Nederland. Zijn kinderen Abdi, geboren [in] 1979, Hodan, geboren [in] 1981, Hibo, geboren [in] 1983, en Mohamed, geboren [in] 1986, verblijven in Somalië bij hun oma [naam oma]. In 1999 heeft gedaagde geweigerd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toe te kennen voor zijn kinderen, onder meer omdat hij niet had aangetoond de kinderen toen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
In maart 2000 heeft appellant aan gedaagde verzocht kinderbijslag toe te kennen voor de kinderen Hodan, Hibo en Mohamed. Daarbij heeft appellant bewijsstukken met betrekking tot een overmaking van $ 2900,- aan [naam oma] overgelegd.
Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde -voorzover hier van belang- de weigering van kinderbijslag voor Hibo en Mohamed over het vierde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000, zoals neergelegd in zijn primaire besluit van 28 april 2000, gehandhaafd, omdat appellant over die kwartalen niet aantoonbaar heeft bijgedragen in het onderhoud van deze kinderen. Daarbij is ten aanzien van de betaling van $ 2900,- overwogen dat appellant niet elke stap van de betaalroute van dit bedrag voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij wel alle stappen van de door hem gekozen betaalroute heeft aangetoond. Daarbij heeft hij ook verwezen naar een in de beroepsprocedure reeds overgelegde verklaring van de Almis Public Notary & Advocate te Hargeisa.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen slechts in geschil is of appellant over het vierde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000 recht heeft op kinderbijslag voor Hibo en Mohamed. Nu de kinderen gedurende deze kwartalen niet behoorden tot het huishouden van appellant bestaat voor appellant slechts aanspraak op kinderbijslag indien hij kan aantonen de kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. In een geval als het onderhavige hoeft dit, nu gedaagde heeft aangenomen dat gedurende de in geschil zijnde kwartalen normaal bankverkeer met Somalië niet mogelijk was, niet op de gebruikelijke wijze te geschieden, te weten door bewijs van overmaking per bank of internationale postwissel, maar kan het onderhoud ook op andere wijze worden aangetoond of aannemelijk gemaakt. Uit de jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak die is gepubliceerd in RSV 99/230, volgt dat in een dergelijk geval mag worden verlangd dat de verschillende onderdelen van het gevolgde traject, alsmede de aangegeven chronologische volgorde, voldoende aannemelijk worden gemaakt.
Ten aanzien van het vierde kwartaal van 1999 is namens appellant geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat gedurende dat kwartaal door appellant is bijgedragen in het levensonderhoud van voornoemde kinderen. Dit betekent dat gedaagde over dit kwartaal terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen.
Ten aanzien van het eerste kwartaal van 2000 heeft appellant een afschrift van zijn bankrekening bij de ABN-AMRObank overgelegd waaruit blijkt dat op 16 maart 2000 een bedrag van f 6.608,86 is afgeschreven van zijn bankrekening als betaling van een bedrag ad $ 2900,- naar de bankrekening van Sa'eed Awil Abdi te Kuwait. Bij deze overboeking is de volgende tekst vermeld: "please as soon as you receive this money, send ugently to my children somaliland, hodan hibo and mohammed". Voorts heeft appellant een brief overgelegd van "Global net mony transfer & exchange" van
10 april 2000, waarin wordt aangegeven dat op 1 april 2000 door het "branch office" te Hargaisa Somaliland een bedrag van $ 2900,- is betaald aan [naam oma]. Daarbij is het volgende vermeld: "Caming From. ROTTERDAM. Mr. Y I GEEDI, ABN BANK A/C No: 421404353 TO KUWAIT, TRANSFER TO HARGAIYSA SOMALILAND". Ten slotte heeft appellant nog een verklaring overgelegd van Moge Public Notary te Hargaisa, waarin wordt verklaard dat het hoofdkantoor van Global Net gevestigd is in Kuwait en dat in Hargaisa (Somalië) een filiaal van dit bedrijf is gevestigd.
De Raad is van oordeel dat appellant aldus in ieder geval de eerste schakel in het betalingstraject, zijnde de betaling van $ 2900,- aan Sa'eed Awil Abdi te Kuwait, heeft aangetoond. Ook de tweede schakel in het betalingstraject is naar het oordeel van de Raad voldoende aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt, nu in de brief van Global Net van 10 april 2000 appellant wordt genoemd als degene van wie het bedrag van $ 2900,- afkomstig is -met daarbij het rekeningnummer van de bankrekening van appellant- dat door Global Net van Kuwait naar Hargaisa te Somalië is overgemaakt. Ten aanzien van de derde schakel in het betalingstraject, de uitbetaling van voornoemd bedrag door Global Net aan [naam oma] de verzorgster van de kinderen, is de Raad van oordeel dat reeds op grond van de brief van Global Net van 10 april 2000 aannemelijk is te achten dat dit bedrag op 1 april 2000 aan [naam oma] is uitbetaald. Voorzover daarover twijfel kan bestaan is de Raad, in het bijzonder gelet op de chronologische volgorde van de verrichte handelingen en de consistentie van de verklaringen en de gegevens hieromtrent, van oordeel dat in ieder geval in voldoende mate aannemelijk is te achten dat toen uitbetaling van dat bedrag aan [naam oma] heeft plaatsgevonden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het eerste kwartaal van 2000 een bijdrage in het levensonderhoud van Hibo en Mohamed heeft geleverd van f 6.608,86. Dit betekent dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant toen niet aan de vereiste onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Daarbij merkt de Raad, naar aanleiding van hetgeen door gedaagde in eerste aanleg is opgemerkt over het tijdstip van betaling van deze bijdrage, nog op dat voor de aanspraak op kinderbijslag in gevallen als het onderhavige -waarin gebruik wordt gemaakt van een overschrijving per bank- bepalend is op welk moment het betreffende bedrag van de bankrekening van appellant is afgeschreven. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000. Gedaagde zal hieromtrent een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad nu aan appellant een toevoeging is verleend ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellant op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000 met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht ad
€ 109,23 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.