[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 juli 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 november 1998 heeft gedaagde het besluit van 7 juli 1998 herroepen in die zin dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 december 1998 nader wordt vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 december 2000 het beroep tegen het besluit van 24 november 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 23 april 2001 zijn namens appellant de beroepsgronden aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 22 augustus 2003, waar namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 17 juli 1984 in verband met bij hem bestaande klachten van psychische aard, in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1985 is appellant met behoud van deze uitkering teruggekeerd naar Spanje. In verband met de eenmalige herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschikt-heidsregelingen (TBA) heeft gedaagde op 6 mei 1997 het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) te Madrid gevraagd appellant medisch te onderzoeken, van welk verzoek appellant per gelijke datum op de hoogte is gesteld. Op 7 oktober 1997 heeft gedaagde het INSS gerappelleerd, waarvan appellant eveneens op de hoogte is gesteld. Appellant heeft op 14 oktober 1997 met gedaagde contact opgenomen en daarbij aangegeven dat hem uit telefonisch contact met het INSS was gebleken dat er nog geen datum voor een onderzoek bekend was. Voorts gaf appellant in dit gesprek aan dat hij misschien naar Nederland zou komen. Op 7 januari 1998 heeft appellant wederom contact met gedaagde opgenomen met de mededeling dat hij nog steeds niets van het INSS had vernomen. Gedaagde heeft op 20 januari 1998 het INSS nogmaals gerappelleerd. Op 16 februari 1998 heeft appellant met gedaagde gebeld en aangegeven dat hij op 16 of 20 maart 1998 naar Nederland komt waarbij hij heeft gevraagd om medisch onderzoek in Nederland. Bij brief van 13 maart 1998 heeft gedaagde appellant bericht dat naar aanleiding van zijn verzoek om in Nederland een medische keuring te ondergaan, hij op 17 maart 1998 gesprekken zal hebben met een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Vervolgens heeft, in het bijzijn van een Spaanstalige tolk, op laatstgenoemde datum onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige plaatsgevonden. In zijn rapportage van 18 maart 1998 vermeldt gedaagdes verzekeringsarts dat op verzoek van appellant een afspraak is gemaakt de betreffende onderzoeken in Nederland te ondergaan omdat appellant toch op redelijke termijn in Nederland zou zijn. De verzekeringsarts vermeldt voorts dat niet bekend is wat de redenen van de problemen bij de INSS zijn. De arbeidsdeskundige geeft in zijn rapportage van 28 april 1998 aan dat appellant toevallig in Nederland was om nog enige zaken te regelen.
De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 10 december 1998 nr. C-279/79 (Voeten en Beckers), onder meer overwogen dat er geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 51, eerste lid, van EG-Verordening nr. 574/72, nu uit de feiten en omstandigheden blijkt dat appellant geheel vrijwillig naar Nederland is gekomen en het onderzoek op zijn verzoek in Nederland heeft plaatsgevonden. De rechtbank onderschrijft voorts de medische grondslag van het besluit van 24 november 1998 en is in dit verband van oordeel dat appellant geen overtuigende medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er sprake is van ernstiger beperkingen dan waarvan gedaagdes verzekeringsarts is uitgegaan.
In hoger beroep heeft appellant onder meer doen aanvoeren dat de omstandigheid dat hij geheel vrijwillig naar Nederland is gekomen voor het ondergaan van een medisch onderzoek, onvoldoende is om vast te stellen dat hij volledig vrij en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van onderzoek in zijn woonland Spanje. Appellant stelt zich in dit verband op het standpunt dat hij er niet van op de hoogte was dat de communautaire regelgeving in beginsel primair een keuring in het woonland voorschrijft en dat hij, omdat hij bang was dat het mis zou gaan, heeft aangegeven naar Nederland te komen. Appellant meent dat hierdoor waarborgen zijn weggevallen, welke niet zijn goedgemaakt in de verdere gevalsbehandeling. Onder verwijzing naar een verklaring van zijn behandelend arts L. Pérez García van 5 mei 1999 waarin ten aanzien van appellant wordt aangegeven dat parttime werken op 4 uur per dag het maximaal haalbare is, meent appellant voorts dat hij niet in staat is 40 uur per week te werken en stelt hij zich bovendien op het standpunt dat deze verklaring voor de rechtbank aanleiding had moeten zijn een deskundigenonderzoek in te stellen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellants eerst ter zitting van de Raad opgeworpen grief dat ten tijde hier in geding het arrest Voeten en Beckers nog niet gewezen was en dat het, gelet op het arrest van het HvJ EG van 27 juni 1991 nr. C-344/89 (Martinez Vidal) waarin onder meer is overwogen dat de controle in beginsel in het woon- of verblijfland dient te geschieden, maar dat het bevoegde orgaan de mogelijkheid heeft van een aanvullende controle door een arts van eigen keuze, derhalve niet toegestaan was het eerste medisch onderzoek in Nederland te laten plaatsvinden, slaagt naar het oordeel van de Raad niet nu in het arrest Voeten en Beckers een uitleg wordt gegeven aan artikel 51, eerste lid van EG-Verordening nr. 574/72, zoals dat artikel reeds luidde ten tijde hier in geding.
In geschil is derhalve of appellant, door zijn komst naar Nederland voor onderzoek door gedaagde, vrij en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de mogelijkheid van voorafgaande controle door het orgaan van zijn woonplaats. In dit verband is namens appellant ter zitting van de Raad erop gewezen dat appellant gedaagde min of meer in paniek gebeld heeft dat hij door het INSS nog niet was opgeroepen en dat gedaagde pressie op hem heeft uitgeoefend om zich in Nederland te laten onderzoeken. Ten aanzien van de hierdoor weggevallen waarborgen is namens appellant naar voren gebracht dat de communicatie met gedaagdes verzekeringsarts, via een tolk, niet optimaal verliep, dat appellants zienswijze ten aanzien van zijn medische situatie en de door hem gevolgde behandelingen tijdens het onderzoek door deze verzekeringsarts niet tot uiting zijn gekomen en dat controle door het orgaan van het woonland in het onderhavige geval wenselijk was geweest omdat dan makkelijker overleg plaats had kunnen vinden met de behandelende sector. Bovendien heeft gedaagde appellant er niet op gewezen dat de communautaire regelgeving in beginsel primair een keuring in het woonland voorschrijft, aldus appellants gemachtigde.
De Raad stelt vast dat uit de rechtsoverwegingen 38 en 39 van het arrest Voeten en Beckers blijkt dat voor het afstand doen van het recht op controle in het woonland minimale waarborgen moeten gelden, welke waarborgen des te noodzakelijker zijn, omdat de betrokkenen die afstand doen van dit recht een bescherming verliezen die de wetgever uitdrukkelijk heeft gewild, zulks terwijl zij niet altijd volledig kennis hebben van de rechten die de communautaire regelgeving hun verleent. Naar het oordeel van het HvJ EG moet in het bijzonder worden gevreesd dat bij gebreke van dergelijke waarborgen velen zouden kunnen besluiten gehoor te geven aan een oproep van het bevoegde orgaan, zonder ook maar te vermoeden dat hun door die oproep een door het gemeenschapsrecht verleende bescherming wordt ontnomen. Voorts heeft het HvJ EG in dit arrest overwogen dat op vrije en ondubbelzinnige wijze afstand van het recht op controle in het woonland moet worden gedaan. De Raad stelt vast dat het feit dat de betrokkene op vrije en ondubbelzinnige wijze afstand van het recht op controle in het woonland moet doen, vereist dat de betrokkene geïnformeerd moet zijn over de aard van de waarborgen die dan worden prijsgegeven. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het in beginsel op de weg van het bestuursorgaan ligt de betrokkene ter zake vooraf te informeren. In het onderhavige geval moet echter worden vastgesteld dat appellant reeds eerder in zijn woonland Spanje door het INSS is onderzocht. Appellant was derhalve op de hoogte van het feit dat onderzoek in beginsel in Spanje had dienen plaats te vinden en van de wijze waarop het INSS functioneert. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet worden volgehouden dat appellant niet op de hoogte was van de waarborgen die hij mogelijk prijsgaf door zich in Nederland te laten onderzoeken. De Raad acht daarbij voorts niet zonder belang dat appellant zich niet naar aanleiding van een oproep van de zijde van gedaagde voor onderzoek naar Nederland begaf, maar om andere redenen naar Nederland kwam en daar op eigen initiatief onderzoek onderging.
Ten aanzien van het medische aspect stelt de Raad vast dat verzekeringsarts J. van Oort onder meer heeft geoordeeld dat appellant, gelet op de doorgemaakte psychische klachten, aangewezen is op werkzaamheden met een beperkte stressbelasting. Bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer geeft aan dat er geen sprake is van een uitgebreide psychiatrische behandeling en dat er in het verleden ook geen sprake is geweest van een ernstige psychiatrische problematiek. De bezwaarverzekeringsarts bevestigt de bevindingen van verzekeringsarts Van Oort. De Raad ziet in de voorhanden medische gegevens geen aanleiding voor de conclusie dat gedaagde wat betreft de hier in geding zijnde datum appellants belastbaarheid heeft overschat. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat in de informatie van appellants behandelend arts L. Pérez García van 5 mei 1999 geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de conclusie dat gedaagde niet in staat kan worden geacht fulltime lichte, niet stresserende werkzaamheden te verrichten. Met name het oordeel van deze arts dat het werken op 4 uur per dag het maximaal haalbare is voor appellant acht de Raad onvoldoende onderbouwd. De Raad acht zich op grond van de beschikbare medische gegevens bovendien genoegzaam voorgelicht over appellants gezondheidstoestand op 1 december 1998. Hij acht dan ook geen reden aanwezig om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te gelasten.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.