ECLI:NL:CRVB:2003:AM3290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1901 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering voor onbetaald gelaten premies en boeten

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bestuurder op basis van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor onbetaald gelaten premies ingevolge de socialezekerheidswetten. De appellant, in zijn hoedanigheid als bestuurder, werd aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 42.092,71 aan onbetaald gelaten premies over de jaren 1992 tot en met 1995. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem had het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De appellant stelde in hoger beroep dat de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uwv, op de hoogte was van zijn betalingsonmacht, omdat hij in december 1994 door de belastingdienst schriftelijk was geïnformeerd. Hij betoogde dat de gedaagde niet de nodige maatregelen had getroffen en dat de correspondentie van gedaagde in de loop van 1995 niet relevant was. De Raad oordeelde echter dat de stellingen van de appellant niet konden worden onderschreven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aansprakelijkstelling van de appellant op goede gronden was gebeurd.

De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2003, waarbij de Raad de eerdere uitspraak bevestigde en de aansprakelijkheid van de appellant handhaafde.

Uitspraak

01/1901 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 mei 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 november 1998, waarin laatstgenoemde in zijn hoedanigheid van bestuurder op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk is gesteld voor de door ["het lichaam"] (verder: het lichaam) onbetaald gelaten premies ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet over de jaren 1992 tot en met 1995 tot een bedrag van f 42.092,71. Daarbij zijn tevens de -niet nader betwiste- voor 1994 opgelegde boeten in verband met het niet insturen van loonopgaven in stand gelaten.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 22 februari 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. R.H. van Muijen, advocaat te 's-Hertogenbosch, op de bij een aanvullend beroepschrift van 22 mei 2001 aangevoerde gronden van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 15 augustus 2001 van verweer gediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 23 juli 2003 nog een ontbrekend schriftelijk stuk verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar appellant, na bericht vooraf, noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen en waar alleen gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen, daartoe opgeroepen, door gemachtigde mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor de dit geding betreffende feiten naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is vermeld, en stelt vast dat hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd tegen zijn aansprakelijkstelling als bestuurder op basis van artikel 16d van de CSV in essentie op hetzelfde neerkomt als hetgeen reeds in de bezwaarfase en in het geding in eerste aanleg naar voren is gebracht. De strekking van de hieraan door de rechtbank gewijde overwegingen kan de Raad in hoofdlijnen delen.
De centrale stelling van appellant in hoger beroep blijft hierop neerkomen dat nu gedaagde desgevraagd 29 december 1994 schriftelijk door de belastingdienst in kennis is gesteld van de alleszins waarschijnlijke betalingsonmacht aan de zijde van appellant, gedaagde zelf reeds de nodige maatregelen had kunnen treffen, en niet langer irrelevante brieven in de vorm van een dwangbevel in de loop van 1995 naar appellant toe had moeten zenden om opheldering over diens betalingssituatie te verkrijgen en een bij uitstek tot gedaagde zelf gerichte schriftelijke reactie af te dwingen welke dan ook volgens gedaagde aan alle vereisten van melding van betalingsonmacht door appellant in de zin van artikel 16d van de CSV zou voldoen.
De Raad onderschrijft, evenals gedaagde en met de rechtbank, de juistheid van de stelling van appellant niet. Noch in de adressering, de aard en de inhoud van de onderlinge correspondentie tussen belastingdienst en gedaagde van eind 1994 kan de Raad
een door de wetgever geëiste mededeling van betalingsonmacht van appellant aan gedaagde zelf lezen. Weliswaar is bedoelde mededeling niet aan bepaalde vormen gebonden en kan deze derhalve op diverse manieren geschieden, maar dit betekent niet dat een door een derde gedane opmerking aan gedaagde, waarvan appellant niet op de hoogte is, als een zodanige mededeling kan worden aangemerkt. Het voorhanden zijn van een zodanige mededeling kan gezien de ingrijpende rechtsgevolgen hiervan ook niet voetstoots worden aangenomen. In dit licht bezien, was de correspondentie van gedaagde in de loop van 1995 - evenals hiervoor - om opheldering en dwang inzake betaling vanwege appellant allerminst overbodig te noemen, en had een adequate reactie van appellant hierop als een conditio sine qua non zeker niet achterwege mogen en kunnen blijven. Daardoor is het wettelijk vermoeden ten aanzien van appellant van hem toe te rekenen kennelijk onbehoorlijk bestuur ter zake van het niet betalen van sociale verzekeringspremies gelijkelijk voor en na eind 1994 een gegeven. Het voorhanden zijn van enige verhaalsmogelijkheid te zijnen aanzien is hierop als zodanig van geen enkele invloed.
Voor wat de van de zijde van appellant in hoger beroep eveneens betwiste
jaren vergende langdurige besluitvorming tot aansprakelijkstelling jegens hem vanwege gedaagde betreft, kan de Raad, gegeven de procesmomenten waarbij respectievelijk weloverwogen op financiële gronden eerst verhaal bij het lichaam werd gezocht en daarna op gezette tijden - zij het helaas niet in elke fase van het onderzoek met de meest bekwame spoed - in beweging gezet bij de voor verhaal vatbare bestuurder, zonder dat van laatstbedoelde zijde enige - laat staan op gerede voortgang - gerichte tegenactie werd ondernomen, geen zodanige aantasting van het beginsel van de zorgvuldigheid hierin zien, dat zulks in casu de toets van de rechterlijke kritiek niet langer zou kunnen doorstaan.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.G. Rottier en
mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
TG19092003