ECLI:NL:CRVB:2003:AL7027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5125 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de middelen van een appellante met betrekking tot de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) werd afgewezen. Appellante, geboren in 1972, had zich op 8 januari 1999 bij de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage gemeld voor een uitkering, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij beschikte over een vermogen dat de voor een alleenstaande geldende vermogensgrens overschreed. Dit vermogen bestond uit een aandeel in een onverdeelde erfenis van haar grootmoeder, dat op dat moment een waarde had van f 141.315,83.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, met de overweging dat zij redelijkerwijs over dit vermogen kon beschikken. Appellante stelde in hoger beroep dat zij feitelijk niet kon beschikken over haar aandeel in de erfenis, omdat de erfgenamen afspraken hadden gemaakt over het gebruik van het vermogen, dat volgens haar diende als ondernemingsvermogen voor de aankoop van een bedrijfspand. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante, ondanks haar beweringen, niet had aangetoond dat zij niet zonder medewerking van de andere erfgenamen haar aandeel in het effectendepot kon opeisen.

De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van de aanvraag over voldoende middelen beschikte om in haar noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, en dat de afwijzing van haar aanvraag door gedaagde terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

00/5125 WIK
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G. Martin, advocaat te Alkmaar, op de bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 17 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juli 2003, waar appellente in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Hoeven, advocaat te Alkmaar, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1972, heeft zich op 8 januari 1999 bij gedaagde gemeld met het verzoek haar een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) naar de norm voor een alleenstaande toe te kennen. Bij besluit van 29 januari 1999 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikt of kan beschikken over een vermogen dat meer bedraagt dan de voor een alleenstaande toepasselijke vermogensgrens van f 9.850,--. Het tegen dat besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 23 juli 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellante beschikt over een aandeel in een onverdeelde erfenis ten bedrage van f 141.315,83 en dat zij haar stelling, dat dit bedrag noodzakelijk is voor de uitoefening van haar beroep, onvoldoende met gegevens heeft onderbouwd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 23 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat redelijkerwijs aannemelijk is dat appellante ten tijde van de aanvraag haar aandeel in de onverdeelde nalatenschap van haar grootmoeder direct te gelde kon maken, zodat zij feitelijk de mogelijkheid had om dit vermogen aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat zij feitelijk niet kon beschikken over haar aandeel in de erfenis van haar grootmoeder, aangezien de erfgenamen hebben afgesproken dat dit vermogen slechts voor bepaalde doeleinden kon worden vrijgemaakt, zulks overeenkomstig de wensen van de erflaatster. Deze heeft kenbaar gemaakt dat de erfenis van appellante diende als ondernemingsvermogen, als middel tot financiering van de aankoop van een bedrijfspand. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat haar aandeel in de erfenis moet worden beschouwd als zakelijk vermogen noodzakelijk voor de uitoefening van haar beroep omdat zij voornemens is dit aandeel aan te wenden voor de aanschaf van een eigen studio.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WIK, de Algemene bijstandswet (Abw) en de op die wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a van de Wik wordt onder middelen verstaan: alle vermogens- en inkomensbestanddelen bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw, waarover de belanghebbende en zijn gezin beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat voor de zelfstandige niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijk vermogen.
Op grond van de stukken, waarvan met name genoemd het schrijven van de ING-Bank van 27 juni 2003, alsmede de van de zijde van appellante ter zitting gegeven toelichting stelt de Raad vast dat appellante en de overige erfgenamen na het overlijden van de erflaatster de gelden van hun erfenis op 31 juli 1996 hebben gestort in een effectendepot en dat de vader van appellante, [naam vader], voor dit depot volledig zelfstandig beschikkingsbevoegd is met uitsluiting van ieder ander. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat appellante niet een aandeel heeft in een ongedeelde erfenis, maar haar erfenis heeft gestort in een door haar vader beheerd depot, waarvan haar aandeel ten tijde in geding een waarde vertegenwoordigde van f 141.315,83.
De Raad wijst er vervolgens op dat appellante zelf zowel ter zitting bij de rechtbank als in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat zij in juridische zin over haar aandeel in het effectendepot kan beschikken. Alhoewel appellante aanvoert dat zij met de overige erfgenamen heeft afgesproken dat overeenkomstig de wens van haar grootmoeder zij haar aandeel slechts mag aanwenden voor bepaalde doeleinden, heeft zij deze wens van haar grootmoeder, noch de gestelde met de overige erfgenamen gemaakte afspraken met stukken aangetoond. De Raad acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellante niet zonder medewerking van de overige erfgenamen van haar vader, als beheerder van het effectendepot, kan vorderen dat hij op haar aanwijzing haar aandeel in het depot geheel of gedeeltelijk te gelde maakt.
Nu moet worden aangenomen dat appellante ten tijde in geding haar aandeel in het effectendepot direct kon opeisen dan wel daarover redelijkerwijs kon beschikken en voorts, gelet op artikel 7 van de Abw, de term beschikken naar het oordeel van de Raad ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om feitelijk het inkomens- of vermogensbestanddeel te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, betekent dit dat het onderhavige aandeel van appellante in het depot ingevolge artikel 42 van de Abw tot haar middelen diende te worden gerekend.
Met betrekking tot appellentes grief dat haar aandeel in het effectendepot gelet op artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw niet als vermogen in aanmerking wordt genomen omdat het voor de uitoefening van haar zelfstandig beroep noodzakelijk vermogen betreft, overweegt de Raad als volgt.
In het midden latend of appellante is aan te merken als een zelfstandige waarop deze bepaling ziet, is de Raad uit de beschikbare gegevens slechts gebleken dat ten tijde hier in geding appellantes aandeel in het effectendepot een onbepaalde bestemming had. Dat dit aandeel ten tijde in geding reeds de bestemming bedrijfsvermogen had, is door appellante onvoldoende aangetoond. De door haar vader ter hoorzitting in bezwaar en ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting acht de Raad onvoldoende om aan te kunnen nemen dat ten tijde in geding sprake was van een voor de toepassing van de Abw en Wik niet in aanmerking te nemen vermogen.
Aangezien de waarde van appellantes aandeel in het effectendepot ten tijde in geding ruimschoots lag boven de in artikel 54 van de Abw vermelde vermogensgrens en de Raad voorts niet is gebleken van schulden, waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden, moet worden geoordeeld dat appellante ten tijde als hier van belang beschikte over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoel in artikel 4, aanhef en onder a, van de Wik. Gedaagde heeft dan ook appellantes aanvraag om een uitkering ingevolge de Wik terecht afgewezen.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
9 september 2003.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
AP29