[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G.P.R. Conté, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 18 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de kennisgeving voor de behandeling ter zitting heeft mr. drs. W.A. Quispel, advocaat te Huizen, zich als gemachtigde voor appellante gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 maart 2003, waar appellante -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.S. van 't Oor, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft, voor zover voor dit geding van belang, vanaf 1997 werkzaamheden verricht als docente in dienst van de [werkgever] (hierna: de werkgever), oorspronkelijk op afroepbasis. Op 1 augustus 1997 heeft appellante met de werkgever een zogeheten voorovereenkomst gesloten op basis waarvan appellante kon worden opgeroepen en welke overeenkomst zou gelden voor de duur van een jaar. Deze overeenkomst is na afloop van dat jaar stilzwijgend verlengd. In deze laatste periode tot eind december 1998 heeft appellante blijkens het door de buitendienst van gedaagde ingezonden overzicht intensief en volgens een regelmatig terugkerend patroon op een wisselend aantal uren werkzaamheden verricht. Op
15 december 1998 is een arbeidscontract gesloten voor de periode van 1 januari 1999 tot 2 juli 1999. Op 29 november 1999 hebben appellante en de werkgever een contract gesloten voor de periode 4 oktober 1999 tot 23 juni 2000, doch feitelijk heeft appellante al voor 2 oktober 1999 werkzaamheden voor de werkgever verricht.
Bij primair besluit van 18 oktober 1999 heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een WW-uitkering van 3 juli 1999 en bij beslissing op bezwaar van 7 april 2000, het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd. Primair heeft gedaagde appellante verwezen naar de werkgever omdat appellante recht heeft op onverminderde doorbetaling van haar loon. Hierbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellante vanaf september 1998 zes maal is opgeroepen, zodat sprake is geweest van zes arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd als bedoeld in de Wet Flexibiliteit en zekerheid. De per 1 januari 1999 aangegane arbeidsovereenkomst dient alsdan op grond van artikel 7:668a, eerste lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) aangemerkt te worden als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Als subsidiaire grond heeft gedaagde aangegeven dat appellante werkzaam is in een cyclisch arbeidspatroon en in dat verband onvoldoende arbeidsuren heeft verloren om recht op een WW-uitkering te kunnen hebben.
De rechtbank heeft het in het bestreden besluit ingenomen standpunt van gedaagde zowel op de primaire als de subsidiaire grond onderschreven en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep -kort gezegd- aangevoerd dat de oproepen door de werkgever in 1998 naar haar mening als één overeenkomst moeten worden opgevat, gevolgd door een tweede contract in 1999 en, na een onderbreking van drie maanden, een derde contract vanaf 4 oktober 1999. Een contract voor onbepaalde tijd was derhalve in het geheel niet aan de orde.
In geding is de vraag of gedaagde terecht WW-uitkering heeft geweigerd om reden dat appellante niet werkloos werd geacht in de zin van de WW en onverminderd recht op doorbetaling van haar loon had.
Evenals gedaagde is de Raad van oordeel dat de door appellante met de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst ingaande 1 januari 1999, heeft te gelden als overeenkomst voor onbepaalde tijd.
Ook als zou moeten worden aangenomen dat niet elke wijziging van het aantal arbeidsuren in de periode vanaf 1 augustus 1997 heeft geleid tot een nieuwe arbeidsovereenkomst maar dat daarvan alleen sprake was bij aanvang van de werkzaamheden na een periode (korter dan drie maanden) waarin appellante in het geheel niet heeft gewerkt, moet naar het oordeel van de Raad de arbeidsovereenkomst ingaande 1 januari 1999 worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 7:668a, eerste lid onder b, van het BW, nu dit de vierde arbeidsovereenkomst tussen partijen was.
Het door gedaagde ingezonden en van de zijde van appellante niet betwiste overzicht van appellantes werkzaamheden in 1998, vormt voor de Raad de doorslaggevende reden om ervan uit te gaan dat er tot 1 januari 1999 reeds sprake was van ten minste drie opvolgende arbeidsovereenkomsten om de waardering van de opeenvolgende contracten, zoals bij het bestreden besluit is gedaan voor juist te houden.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, namelijk dat de serie contracten in 1998 als één doorlopende dienstbetrekking zou moeten worden gezien, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gronden. Nu de Raad hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen volledig kan onderschrijven en ook overigens in hetgeen door appellante is aangevoerd geen redenen liggen om tot een ander oordeel te komen, ziet de Raad geen aanleiding nader op deze herhaalde standpunten in te gaan.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op de primaire grondslag stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Omdat de aangevallen uitspraak reeds op de primaire grond voor bevestiging in aanmerking komt behoeft de subsidiaire grond geen bespreking. Voor dit geding derhalve ten overvloede merkt de Raad met betrekking tot dit subsidiaire standpunt op dat hij zich volledig kan vinden in de overwegingen dienaangaande van de rechtbank in haar uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. H.Th. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning