ECLI:NL:CRVB:2003:AI1355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6417 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor woonkosten en de afwijzing daarvan door het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand ter zake van woonkosten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante, geboren in 1959, verhuisde op 1 maart 1998 met haar twee kinderen naar een woning met een hogere huur. Haar aanvraag om huursubsidie werd afgewezen op basis van het fiatteringsbeleid van de gemeente, dat bepaalt dat voor deze woning geen bijdrage wordt verstrekt. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en overweegt dat artikel 17, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de mogelijkheid biedt om bijstand te verlenen in uitzonderlijke situaties. Appellante heeft aangevoerd dat zij in een noodsituatie verkeert, onderbouwd met een vonnis van de kantonrechter en haar financiële situatie. De Raad oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is dat de ontruiming van haar woning onontkoombaar was en dat er geen zeer dringende redenen zijn om bijstand te verlenen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de gedaagde niet bevoegd was om bijzondere bijstand toe te kennen voor de woonkosten. De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellante niet als dringend kunnen worden aangemerkt, vooral gezien het gemeentelijk fiatteringsbeleid en de maximale huurgrenzen die van toepassing zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

00/6417 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A. Rhodes, advocaat te Amsterdam, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 1 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juli 2003, waar appellante en haar gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1959, verhuisde op 1 maart 1998 met haar twee kinderen van een woning met een lagere huur naar de woning aan de [adres] te [woonplaats]. De huur van deze laatste woning bedroeg per 9 februari 1998 f 1.003,28 per maand en werd per 1 juli 1998 verhoogd tot f 1.027,20 per maand. Haar aanvraag om huursubsidie werd afgewezen omdat op grond van het zogenoemde fiatteringsbeleid van de gemeente Amsterdam voor deze woning geen bijdrage werd verstrekt.
Appellante vroeg op 28 oktober 1998 gedaagde om bijzondere bijstand ter zake van woonkosten. Gedaagde heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 25 november 1998. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 16 april 1999 op grond van in hoofdzaak de volgende overwegingen:
"Algemeen geldt dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die wordt geacht toereikend en passend te zijn. Ook wordt geen bijstand verleend voor kosten die uitdrukkelijk buiten de werkingssfeer van een voorliggende voorziening zijn gelaten of waarvoor na een beroep op een voorliggende voorziening in het geheel geen vergoeding is toegekend, een en ander tenzij er zeer dringende redenen aanwezig zijn om toch bijstand te verlenen. Deze kwestie speelt onder meer als de cliënt een woning bewoont, waarvoor hij volgens het fiatteringsbeleid niet voor huursubsidie in aanmerking komt. In een dergelijke situatie kan bijstand worden verleend indien daarvoor zeer dringende redenen bestaan, eventueel in de vorm van een geldlening.
Voor een tegemoetkoming in woonkosten is de Huursubsidiewet een aan de Abw voorliggende voorziening. Voor personen ouder dan 23 jaar geldt per 1 juli 1997 een maximale huur van f 1.085,00 per maand.
Daarnaast is echter sprake van het gemeentelijk fiatteringsbeleid, dat nog enkele andere grenzen kent voor personen die een nieuw huurcontract sluiten, als gevolg waarvan geen huursubsidie wordt verstrekt. De achterliggende gedachte is, dat er voldoende passende woonruimte beschikbaar is binnen de aangegeven grenzen. Voor alleenstaande ouders tussen de
23 en 60 jaar met een kind is slechts huursubsidie mogelijk tot de fiatteringsgrens van maximaal f 910,00 per maand.
Uit vorenstaande blijkt dat u een woning heeft aanvaard die volgens het gemeentelijk fiatteringsbeleid niet kon worden aangemerkt als passend en dat dientengevolge aan u geen huursubsidie voor deze woning werd verstrekt. Gelet op voornoemde bepalingen en het gemeentelijk beleid bestaat er geen mogelijkheid om bijstand te verlenen in uw woonkosten. Nu er geen ontruiming dreigt en u met ingang van april 1999 meer inkomen verwerft dan u thans ter beschikking staat kunnen de door u aangevoerde omstandigheden niet als dringend worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 17, derde lid van de Abw. Ons is niet gebleken dat in uw geval sprake is van zeer dringende redenen en zijn de onderhavige kosten op grond van de werkvoorschriften van Sociale Dienst Amsterdam in casu niet vatbaar voor bijstandsverlening.".
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 april 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde op goede gronden de bijdrage in de woonkosten kunnen weigeren.
Namens appellante is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand lag de huur van de huidige woning van appellante onder de maximale subsidiabele huurgrens (ten tijde hier van belang f 1.085,-- voor huurders van 23 jaar of ouder). Ingevolge artikel 12 van de Huursubsidiewet wordt geen huursubsidie toegekend als de huurder van een woning op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden. Het ter zake door de gemeente Amsterdam geformuleerde fiatteringsbeleid houdt onder meer in dat aanvaarding van een woning met een huur van f 910,-- of hoger als niet passend wordt aangemerkt voor gezinnen met een of twee kinderen. Wordt niettemin zo'n woning betrokken dan wordt geen huursubsidie verstrekt. De achterliggende gedachte van dit beleid is dat er voldoende passende woonruimte beschikbaar is binnen de in het gemeentelijk fiatteringsbeleid aangegeven grenzen. Uitgaande van dit beleid staat vast dat appellante bij haar verhuizing naar [adres] te [woonplaats] een niet passende woning heeft betrokken. Gedaagde heeft voor deze woning geen "passendheidsadvies" als bedoeld in
artikel 12, tweede lid aanhef, van de Huursubsidiewet verstrekt. Op grond van het vorenstaande gaat de Raad er vanuit dat een financiële bijdrage in de kosten van het huren van een woning boven de in het gemeentelijk fiatteringsbeleid aangegeven grens voor een huishouden als dat van appellante in het kader van de Huursubsidiewet als een niet noodzakelijke bijdrage wordt beschouwd. Dit betekent dat ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Abw in deze kosten in beginsel geen bijstand kan worden verleend.
Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden van artikel 17 in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de memorie van toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gemachtigde van appellante heeft in dit verband gewezen op een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 28 september 1998, waarin appellante is veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en tot ontruiming van haar woning, met machtiging van de verhuurder de tenuitvoerlegging daarvan te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm, zo appellante na mocht laten aan die veroordeling te voldoen. Voorts is gewezen op de hoogte van haar inkomen, haar vaste lasten en schulden en op het feit dat zij op 11 maart 1999 ter afwending van een ontruiming een gedeelte van de huurschuld bij de deurwaarder had betaald. De Raad is echter uit de gedingstukken onvoldoende gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit de daadwerkelijke ontruiming van de woning van appellante onontkoombaar was geworden. Ook overigens ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in dit geval sprake was van een noodsituatie in de zin van artikel 17, derde lid, van de Abw. Hieruit volgt dat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand toe te kennen voor de hier besproken kosten.
Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.