ECLI:NL:CRVB:2003:AI1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/594 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premiekosten van een uitvaartverzekering als noodzakelijke kosten van het bestaan

In deze zaak gaat het om de vraag of de premiekosten van een uitvaartverzekering als noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt, en of appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor deze kosten. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Pauw, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, die eerder het verzoek om bijzondere bijstand had afgewezen. De gemeente Almere, gedaagde in deze zaak, had de aanvraag om bijstand voor de premiekosten van de uitvaartverzekering afgewezen, met de stelling dat appellant over eigen middelen beschikte om in deze kosten te voorzien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 24 juni 2003. De Raad oordeelt dat de premiekosten van een uitvaartverzekering niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad verwijst naar de relevante artikelen van de Abw en stelt vast dat de kosten van lijkbezorging niet tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf behoren, maar tot de passiva van de nalatenschap. Dit betekent dat de erfgenamen, indien nodig, bijzondere bijstand kunnen aanvragen voor hun aandeel in deze kosten.

De Raad vernietigt het besluit van de gemeente Almere, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Dit houdt in dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de premiekosten van de uitvaartverzekering. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de rechtsbijstand door mr. Van der Pauw aan appellant kosteloos is verleend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 5 augustus 2003.

Uitspraak

01/594 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.B. van der Pauw, werkzaam bij het Buro Sociaal Raadslieden te Almere, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 19 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 juni 2003, waar voor appellant mr. Van der Pauw is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.E.C. Botman, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
De echtgenote van appellant, [naam echtgenote], heeft met ingang van 1 april 1999 een uitvaartverzekering afgesloten bij Dela natura uitvaartverzekeringen N.V. te Eindhoven met appellant en zichzelf als verzekerde personen. Op 6 oktober 1999 heeft appellant gedaagde verzocht om bijzondere bijstand voor de premiekosten van deze verzekering. Gedaagde heeft bij besluit van 6 december 1999 deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant eigen inkomsten of middelen heeft waarmee hij in de gevraagde kosten kan voorzien. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2000 ongegrond verklaard op de grond dat genoemde kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend dienen te worden en uit de bijstandsnorm dienen te worden voldaan.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 28 januari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar haar oordeel is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die appellant noodzaken de premiekosten nu te maken.
Namens appellant is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Volgens appellant zijn de kosten van de premie van een uitvaartverzekering algemeen noodzakelijk en voorziet de bijstandsnorm niet geheel in de door zijn leeftijd ten tijde van het aangaan van de verzekering hogere premiekosten van f 74,85 per maand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a en b, van de Algemene bijstandswet (Abw) wordt onder algemene bijstand verstaan de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en onder bijzondere bijstand de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Artikel 39, eerste lid (tekst tot 3 oktober 2001), bepaalt dat, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw en de aanwezige draagkracht.
De in artikel 84c van de Algemene Bijstandswet gecreëerde fictie, krachtens welke de noodzakelijke kosten van lijkbezorging mede werden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan van de overledene, is niet in de Abw is opgenomen. De kosten van begrafenis of crematie kunnen in het stelsel van de Abw dan ook niet geacht worden tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf te behoren. Deze kosten behoren tot de passiva van de nalatenschap en komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voorzover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen (vgl. de uitspraak van 19 december 2000, gepubliceerd in JABW 2001/14). In dit licht bezien kan van de onderhavige premiekosten niet worden gezegd dat deze kosten noodzakelijke kosten van het bestaan zijn van appellant in de zin van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw. Hieruit volgt reeds dat appellant geen aanspraak op bijzondere bijstand heeft voor de hier aan de orde zijnde kosten. Het in het besluit van 28 januari 2000 neergelegde standpunt van gedaagde dat de premiekosten van een uitvaartverzekering algemeen noodzakelijke bestaanskosten zijn, die uit het inkomen op bijstandsniveau van appellant voldaan dienen te worden, is onjuist.
Hetgeen namens appellant naar voren is gebracht, met verwijzing naar richtlijnen van gedaagde ter zake van begrafenis- en crematiekosten, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het gaat in dit geding uitsluitend om de vraag of appellant ter zake van premiekosten van een uitvaartverzekering recht op bijzondere bijstand heeft. De vraag of (gedeeltelijke) weigering van bijstand voor begrafenis- of crematiekosten met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw mogelijk zou zijn, indien geen uitvaartverzekering is afgesloten, is thans niet aan de orde.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand worden gelaten.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding, nu is gebleken dat voor de verleende rechtsbijstand door mr. Van der Pauw aan appellant geen kosten in rekening worden gebracht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 januari 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Almere aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 ( f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
5 augustus 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg
JK/873