[appel[appellante], wonende te Amsterdam, appellante, tevens gedaagde (hierna: [appellante]),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde, tevens appellant (hierna: het College).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Beide partijen, [appellante] bij gemachtigde mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, hebben op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2001, reg.nr. 99/12188 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Namens [appellante] zijn ter aanvulling op het verweerschrift nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met het reg. nr. 00/1147 NABW, behandeld ter zitting van 4 februari 2003, waar [appellante] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard, en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.A. Hakstege, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst. In de zaak met het reg. nr. 00/1147 NABW wordt eveneens heden uitspraak gedaan.
[appellante] ontving - met onderbreking - sedert medio 1980 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW), welke uitkering met ingang van 1 januari 1997 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een door de Sociale Recherche van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 december 1997, heeft het College bij besluit van 27 januari 1999 de uitkering van [appellante] over de periode van 1 februari 1994 tot en met 30 september 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien (lees: ingetrokken). Aan dit besluit ligt ten grondslag dat [appellante] heeft verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [betrok[betrokkene], en dat zij en [betrokkene] werkzaamheden hebben verricht waaruit inkomsten zijn verkregen. Voorts is daarbij besloten de aan [appellante] verstrekte bijstand tot een bedrag van f 98.644,40 van haar terug te vorderen.
Het namens [appellante] tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 november 1999 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt mede het nadere standpunt ten grondslag dat, gelet op het uitgavenpatroon van [appellante], er sprake moet zijn van een andere inkomstenbron, en voorts dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht het recht op bijstand van [appellante] niet meer kon worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens [appellante] tegen het besluit van 2 november 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende bewijs is geleverd voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding, maar dat het besluit van 2 november 1999 niettemin stand kan houden omdat voldoende is komen vast te staan dat er sprake moet zijn van verzwegen inkomsten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 30 van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw, waardoor het niet mogelijk is geweest om te beoordelen of [appellante] in omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken als omschreven in artikel 1 van de ABW respectievelijk artikel 7 van de Abw.
Het hoger beroep van het College ziet op de overweging van de rechtbank dat onvoldoende bewijs is geleverd voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Het hoger beroep van [appellante] ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 2 november 1999.
De Raad overweegt het volgende.
De vraag of het College terecht heeft aangenomen dat [appellante] en [betrokkene] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden zal worden beoordeeld aan de hand van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de ABW en de Abw.
Met betrekking tot de periode van 1 februari 1994 tot en met 31 december 1996
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan slechts sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag voor de vaststelling dat [appellante] gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak gezamenlijk met [betrokkene] in huisvesting voorzag. Weliswaar komt uit die gegevens naar voren dat [betrokkene] een of twee keer per week bij [appellante] op bezoek kwam voor zijn dochter, doch daarmee is nog niet gegeven dat hij ook gezamenlijk met [appellante] in huisvesting voorzag. Ook de afgelegde getuigenverklaringen, waarop het College zijn standpunt in hoofdzaak heeft gebaseerd, bevatten onvoldoende specifieke feitelijke informatie voor de conclusie dat in de hier aan de orde zijnde periode sprake was van het gezamenlijk voorzien in huisvesting.
Nu niet aan de eis van het gezamenlijk voorzien in huisvesting is voldaan kan, anders dan het College heeft geoordeeld, reeds daarom niet worden aangenomen dat [appellante] ten tijde hier van belang met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde. De vraag of [appellante] en [betrokkene] in de onderhavige periode een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien, kan derhalve buiten bespreking blijven.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 september 1997
Ingevolge artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat [betrokkene] gedurende het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 30 september 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van [appellante]. De Raad volstaat hier met verwijzing naar de hiervoor gegeven overwegingen. Daarmee is gegeven dat ook gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak geen sprake was van een gezamenlijke huishouding van [appellante] en [betrokkene].
Het hoger beroep van het College kan derhalve niet slagen.
Met betrekking tot de gestelde verzwegen inkomsten
Het College heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, gelet op het uitgavenpatroon van [appellante], er sprake moet zijn van een andere inkomstenbron naast haar bijstandsuitkering, dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht het recht op bijstand van [appellante] over de in geding zijnde periode niet meer kon worden vastgesteld, en dat om die reden de uitkering moet worden ingetrokken. Dit standpunt is met name gebaseerd op het uitgavenpatroon zoals dat blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende rekeningafschriften van de bankrekening van [appellante] over de periode van augustus 1997 tot en met oktober 1997 en op de kennelijk bij het College levende veronderstelling dat die periode representatief is voor de gehele periode in geding. De Raad is van oordeel dat, zonder verdere concrete gegevens, uit genoemde rekeningafschriften hooguit voor de periode van augustus 1997 tot oktober 1997 valt af te leiden dat er sprake moet zijn geweest van enige financiële ondersteuning. Hiervoor is als verklaring gegeven dat [appellante] soms geld tekort kwam en dan geld leende van haar pleegouders of dat haar pleegmoeder soms boodschappen voor haar betaalde. In samenhang bezien met de overige beschikbare gegevens, waaronder ook de vaststelling door het College in het besluit van 2 november 1999 dat niet bewezen is dat er inkomsten zijn geweest, is er naar het oordeel van de Raad geen toereikende feitelijke grondslag om te oordelen dat [appellante] de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden gedurende de periode van 1 februari 1994 tot en met 30 september 1997. Dat besluit kan daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit van 2 november 1999 ook in zoverre niet in stand kan blijven.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 november 1999 vernietigen. Het College dient, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts zal het College worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante] in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,--voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 966,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 november 1999;
Bepaalt dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt het College in de proceskosten van [appellante] tot een bedrag van in totaal € 1.610,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan [appellante] het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th. G.M. Simons en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P. C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de ABW kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.