00/4777 AKW en 00/4945 AKW
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, hierna: het bestuursorgaan
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens betrokkene heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij beroepschrift van 19 september 2000 heeft het bestuursorgaan eveneens hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 25 april 2003, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Herwaarden, voornoemd, en waar namens het bestuursorgaan niemand is verschenen.
Betrokkene is [in] 1959 in Pakistan geboren en woont in Nederland. Zij heeft gesteld dat zij op 20 november 1992 is gehuwd met Latif (verder: Latif). Uit een eerder huwelijk van Latif met Bashiran (verder: Bashiran) zouden de volgende kinderen geboren zijn: Asif in 1976, Irfan in 1978, Usman in 1980, Zee-Shan in 1983, Shauiab in 1985, Furkan in 1987 en Zuhaib in 1989. Betrokkene heeft in april 1993 kinderbijslag voor deze kinderen aangevraagd. Het bestuursorgaan heeft deze kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 1993 toegekend.
In het kader van een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de betaling van kinderbijslag ten behoeve van, onder meer, in Pakistan verblijvende kinderen, heeft het bestuursorgaan betrokkene verzocht om gelegaliseerde documenten betreffende de geboorte van de kinderen, het huwelijk van betrokkene met Latif, het eerdere huwelijk van Latif met Bashiran en het overlijden van Bashiran. Na ontvangst van een aantal van deze documenten heeft het bestuursorgaan besloten tot een nader onderzoek naar de juistheid van de beschikbare gegevens in Pakistan. Dit onderzoek is ingesteld door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade in Pakistan en uitgevoerd door een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
Bij rapport van 9 januari 1995 heeft de vertrouwensadvocaat gesteld dat de overgelegde akten authentiek zijn maar in strijd met de waarheid zijn opgemaakt en tegen hoge kosten zijn ingeschreven, dat betrokkene en Latif nimmer zijn gehuwd, dat alle genoemde kinderen kinderen van een broer van Latif zijn, en dat de eerste echtgenote van Latif nog in leven is.
Bij besluit van 6 juli 1995 heeft het bestuursorgaan de uitbetaling van de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 1995 geschorst omdat het rapport van de vertrouwensadvocaat hem ernstige aanleiding gaf te twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitgekeerde en uit te keren kinderbijslag. Betrokkene heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit. In het kader van de bezwaarprocedure is het rapport van de vertrouwensadvocaat van 9 januari 1995 aan betrokkene en haar gemachtigde verstrekt. Zij hebben de betrouwbaarheid van de rapportage aangevochten. Het bestuursorgaan heeft hierop bij besluit van 21 december 1995 te kennen gegeven vanaf het tweede kwartaal 1995 alsnog kinderbijslag te zullen uitbetalen. Daarbij is medegedeeld dat een nader onderzoek in Pakistan zou worden ingesteld en dat de uitgekeerde kinderbijslag zou worden teruggevorderd als de resultaten van het onderzoek hiertoe aanleiding zouden geven.
Naar aanleiding van nadere onderzoeksvragen van het bestuursorgaan heeft de Nederlandse Ambassade in Pakistan op
15 januari 1997 een ambtsbericht verstrekt inzake een kennelijk verschenen nadere rapportage van de vertrouwensadvocaat. Vervolgens is een ongedateerd ambtsbericht van een derde rapportage van de vertrouwensadvocaat afgegeven. In beide ambtsberichten worden de conclusies van de eerste rapportage op beknopte wijze bevestigd.
Bij besluit van 16 maart 1998 heeft het bestuursorgaan vastgesteld dat betrokkene met ingang van het eerste kwartaal van 1993 geen recht op kinderbijslag heeft voor de genoemde zeven kinderen. De onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1993 tot en met het vierde kwartaal van 1997 van in totaal fl. 80.324,= is teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 1999 (verder: het bestreden besluit) heeft het bestuursorgaan het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het bestuursorgaan overwoog hiertoe dat de kinderen niet als eigen of aangehuwde kinderen van betrokkene konden worden aangemerkt zodat geen recht op kinderbijslag bestond. De betaalde kinderbijslag werd teruggevorderd omdat deze door toedoen van betrokkene onverschuldigd zou zijn betaald.
Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep doen instellen. Het bestuursorgaan heeft tijdens de procedure voor de rechtbank het rapport van de vertrouwensadvocaat van 9 januari 1995 en de twee ambtsberichten en enkele daarbij behorende bijlagen aan de rechtbank overgelegd en daarbij onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis zou mogen nemen van deze documenten.
De rechtbank heeft bij beslissing van 4 november 1999 geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd was. Desgevraagd heeft betrokkene de rechtbank toestemming onthouden om mede op de grondslag van deze documenten uitspraak te doen.
Betrokkene heeft kort voor de zitting in eerste aanleg geboorte-akten van Zee-Shan en Furkan overgelegd die op 20 oktober 1996 door de Nederlandse Ambassade in Pakistan zijn afgestempeld voor inhoudelijke verificatie.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij kinderbijslag is geweigerd voor Zee-Shan en Furkan, en voorzover de voor hen betaalde kinderbijslag is teruggevorderd. De rechtbank overwoog hiertoe dat ten aanzien van deze kinderen is komen vast te staan dat zij eigen kinderen van Latif zijn, en dat het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft onderzocht of betrokkene en Latif hebben samengewoond. Zee-Shan en Furkan zouden op grond van het beleid van het bestuursorgaan gedurende tijdvakken van samenwonen van betrokkene en Furkan vóór 1 augustus 1996 als aangehuwde kinderen van betrokkene kunnen worden aangemerkt.
Met betrekking tot de vaststelling dat betrokkene voor de overige vijf kinderen geen recht op kinderbijslag heeft, heeft de rechtbank, mede op grond van het feit dat in de drie rapportages gelijkluidende conclusies worden getrokken, geen aanleiding gezien om de inhoud van de rapportages in twijfel te trekken. Zij meent dat niet is komen vast te staan dat genoemde kinderen moeten worden beschouwd als aangehuwde kinderen van betrokkene, zodat betrokkene voor hen geen recht heeft op kinderbijslag.
Betrokkene heeft tegen de aangevallen uitspraak doen aanvoeren dat de rechtbank, ondanks het feit dat de gevraagde toestemming hiervoor was onthouden, mede recht heeft gedaan op basis van de ambtsberichten met betrekking tot de tweede en derde rapportage van de vertrouwensadvocaat. Nu het eerste rapport aan het bestuursorgaan kennelijk onvoldoende grondslag bood om de schorsing in stand te laten, kunnen de weigering en terugvordering van kinderbijslag hierop zeker niet worden gebaseerd.
Het bestuursorgaan heeft onder overlegging van een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart 1997 gesteld dat de geboorte-akten van Zee-Shan en Furkan, ondanks het hierop aanwezige stempel, niet inhoudelijk zijn geverifieerd. Voorts zou naar zijn oordeel de aanwezigheid van inhoudelijk geverifieerde geboorte-akten van Zee-Shan en Furkan niet aantonen dat deze kinderen als aangehuwde kinderen van betrokkene moeten worden beschouwd. Er ontbreekt immers een inhoudelijk geverifieerde akte van het huwelijk tussen betrokkene en Latif. Naar het oordeel van het bestuursorgaan was er geen aanleiding een onderzoek in te stellen naar een mogelijk samenwonen van betrokkene en Latif.
Desgevraagd heeft het bestuursorgaan te kennen gegeven, met het oog op de recente jurisprudentie van de Raad niet langer vast te houden aan zijn verzoek om beperkte kennisneming van de ambtsberichten inzake de twee laatste rapportages van de vertrouwensadvocaat. Deze documenten zijn alsnog aan mr. Van Herwaarden toegezonden.
Mr. Van Herwaarden heeft hierop ter zitting van de Raad commentaar geleverd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad constateert dat de rechtbank in de ambtsberichten betreffende het tweede en derde rapport van de vertrouwensadvocaat aanleiding heeft gezien om het eerste rapport geloofwaardig te achten. Aldus heeft de rechtbank, hoewel betrokkene hiervoor de gevraagde toestemming heeft onthouden, haar oordeel mede gebaseerd op de documenten waarvan het bestuursorgaan de kennisneming heeft beperkt. Naar het oordeel van de Raad heeft hierdoor een zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor, zijnde een fundamenteel beginsel van (bestuurs)procesrecht, plaatsgevonden, dat de Raad reeds op deze grond dient over te gaan tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad kan dan ook in het midden laten of de rechtbank de beperking in de kennisneming van deze stukken door het bestuursorgaan op goede gronden gerechtvaardigd heeft geacht.
In hoger beroep heeft betrokkene kennis kunnen nemen van de betreffende stukken en zij heeft hierop bij monde van haar gemachtigde inhoudelijk gereageerd. Nu de Raad overigens op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaak zelf kan afdoen, acht de Raad onvoldoende termen aanwezig voor terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Met betrekking tot de vraag of de in eerste aanleg overgelegde, voor inhoudelijke verificatie gestempelde geboorte-akten van Zee-Shan en Furkan aantonen dat deze kinderen moeten worden beschouwd als aangehuwde kinderen van betrokkene, onderschrijft de Raad het oordeel van het bestuursorgaan. Op grond van de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 maart 1997 acht de Raad aannemelijk dat de documenten die vóór 15 november 1996 ter verificatie aan de Nederlandse Ambassade in Pakistan zijn aangeboden, in feite niet inhoudelijk zijn geverifieerd. De in eerste aanleg overgelegde geboorte-akten van Zee-Shan en Furkan zijn op 20 oktober 1996 door de Nederlandse Ambassade afgestempeld. Deze akten hebben ter beantwoording van de vraag of deze kinderen moeten worden beschouwd als aangehuwde kinderen van betrokkene geen grotere bewijskracht dan de reeds eerder overgelegde en niet voor inhoudelijke verificatie gestempelde akten.
Toch is de Raad om de volgende redenen van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad constateert dat het bestuursorgaan naar aanleiding van het eerste rapport van de vertrouwensadvocaat de uitbetaling van de kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 1995 heeft geschorst. Naar aanleiding van het door betrokkene ingestelde bezwaar heeft het bestuursorgaan de betaling van de kinderbijslag hervat. De Raad kan hieruit niet anders afleiden dan dat het bestuursorgaan, althans na heroverweging, in de eerste rapportage een onvoldoende deugdelijke grondslag vond voor een zodanige twijfel aan het recht op kinderbijslag van betrokkene, dat schorsing van de uitbetaling gerechtvaardigd was.
De Raad constateert voorts dat uit de ambtsberichten die zijn opgemaakt naar aanleiding van het tweede en derde rapport van de vertrouwensadvocaat, niet kan worden afgeleid dat aan deze rapporten een nieuw onderzoek ten grondslag heeft gelegen. De rapporten bevatten niet (veel) meer dan een samenvatting van de bevindingen van het eerste rapport. Van nieuwe documenten of getuigenverklaringen waarop deze rapportages zijn gebaseerd, is de Raad niet gebleken. Naar het oordeel van de Raad bieden het tweede en het derde rapport dan ook onvoldoende objectieve grondslag om de vragen en twijfels die naar aanleiding van het eerste rapport bij het bestuursorgaan, naar het oordeel van de Raad terecht, zijn gerezen, en die hebben geresulteerd in het alsnog gaan uitbetalen van kinderbijslag, weg te nemen.
Onder deze omstandigheden moet het besluit van het bestuursorgaan van 16 maart 1998, voorzover daarbij op basis van deze rapporten alsnog is overgegaan tot weigering van kinderbijslag over de periode tot en met het vierde kwartaal van 1997 en tot terugvordering van de reeds uitbetaalde bijslag, in strijd worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit, waarbij dit besluit is gehandhaafd, dient dan ook te worden vernietigd.
Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake voorzover bij het bestreden besluit kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 1998 is geweigerd. De Raad is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Hoewel alle kinderen met uitzondering van Zee-shan en Furkan reeds sinds november 1994 respectievelijk juli 1995 in Nederland verblijven, heeft het bestuursorgaan niet onderzocht of, gesteld dat deze kinderen niet kunnen worden aangemerkt als aangehuwde kinderen van betrokkene, deze kinderen mogelijk als pleegkinderen van betrokkene kunnen worden beschouwd.
Uit het vorengaande blijkt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
De Raad ziet voorts aanleiding het bestuursorgaan te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten wegens aan betrokkene verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,= en in hoger beroep op € 644,=.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,= en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het bestuursorgaan aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het bestuursorgaan het griffierecht van € 104,37 aan betrokkene dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.